Hoe verhouden de heiligheid en liefde in God zich tot elkaar? – Wilfried Schlätz en M. Gies-Ruffing

Hoe verhouden de heiligheid en liefde in God zich tot elkaar?

door Wilfried Schlätz en M. Gies-Ruffing

ingekorte vertaling

1. Inleiding

Er bestaat een bepaalde moeilijkheid in het Lorberwerk doordat veel begrippen in een andere context een andere betekenis hebben, waardoor gemakkelijk verwarring over deze begrippen en over het Godsbeeld kan ontstaan kan, als je het niet zorgvuldig bekijkt.

Wat wordt hier in de te onderzoeken teksten precies met “heiligheid” en “liefde” bedoeld, en wat is hun verhouding tot elkaar?

In de gekozen teksten wordt de oneindige heiligheid Gods “Vader” genoemd en dat heeft betrekking op het oneindige, vormloze, onbegrensde buitenwezen van God. God in zijn almacht, onbegrensdheid, oneindigheid, vormloosheid, heiligheid kunnen wij met ons menselijk begrensd denken niet echt vatten en begrijpen. (2HG 138,15).

De oneindige Liefde Gods wordt hier “Zoon” genoemd (1HG 9,26) en heeft betrekking op het eindelijk, begrensd binnenwezen Gods, het persoonlijke centrum van God. De begrepen “eindelijk”, “begrensd” geven hier alleen aan dat God in zijn centrum van eeuwigheid af aan oermens was en in en als Jezus voor ons zichtbaar werd. Alleen volgens zijn oneindig buitenwezen is God vormloos, ongrijpbaar, onvatbaar. Volgens zijn binnenwezen is hij van eeuwigheid af aan een oermens. Alleen op die manier kunnen wij hem grijpen, zo ver het mensmogelijk is en ook lief hebben. Later meer hierover.

Voor die hier te onderzoekende teksten geldt:

De oneindige Heiligheid Gods = “Vader” = oneindig, vormloos buitenwezen Gods.

De oneindige Liefde Gods = “Zoon” = eindelijk, begrensd binnenwezen = persoonlijk centrum van God, oermens.

Alle beide vormen samen de totaliteit van God in Jezus, die voor ons zichtbaar en te beleven is!

1HG 5,2: “De Godheid was van eeuwigheid af aan de alle oneindigheid der oneindigheden doordringende kracht en was en is en zal eeuwig de oneindigheid zelf zijn [ buitenwezen]. In het midden van haar diepte was ik van eeuwigheid af aan de Liefde en het leven in haar.” [ binnenwezen, centrum].

Het zal hier niet onvermeld blijven, dat de oneindige Heiligheid zich eerst dan “Vader” noemt, als haar schepselen gevallen waren en haar Liefde zich om de gevallenen erbarmd had. Dan wordt haar Liefde ook tot de “Zoon”.(1HG 5, 24-26)

Het komt de vraag naar voren: Hoe is er de verhouding tussen de heiligheid en de liefde in God? Is er een onoplosbare tegenspraak tussen de oneindige hoogheid, Heiligheid Gods, die geen opstand of bezoedeling tegen haar heiligheid mag dulden, om de orde niet in gevaar te brengen en de alles vergevende en erbarmende Liefde?

Het zal in verloop van dit artikel erop gewezen worden, dat Heiligheid en Liefde in God de één niet zonder de ander zijn kan, dat zij onafscheidelijk bij elkaar horen, dat zij zich vervolmaken, steunen, bevruchten en dat zo uiteindelijk in God ook een vooruitgang, verdieping en een uitbreiding plaats vindt. En deze ontwikkeling gebeurt ook door de verhoudingen met zijn schepselen, met ons, zijn kinderen. (4GEJ 255, 2-5)

In een uitkijk zal afsluitend de vraag aangegaan worden: Wat betekent dat alles voor ons? Hoe kunnen wij de gewonnen inzichten voor ons alledaags leven nutten?

 

2. De verhouding tussen heiligheid en liefde in de scheppingsgeschiedenis en de geschiedenis van de mensheid

In beslissende situaties, zowel het scheppingsverhaal als ook tijdens het aardse leven van Jezus, heeft de Liefde in het Godscentrum (Zoon) steeds met haar Heiligheid (Vader) gestreden. Wat weer laat zien dat het oneindig buitenwezen Gods, diens oneindig macht, kracht en heiligheid en het persoonlijke binnenwezen diens oneindige liefde en wijsheid onafscheidelijk samen horen.

Voorbelden zijn: val van de geesten, zondeval, de doop van Jezus in de Jordan, Tabor, droom van Eudokia, Gethsemane en uiteindelijk de dood aan het kruis.

 

3. Val van de geesten, zondeval

In de Huishouding van God lezen wij: de schepping ontstond vanuit de verbinding van de Godheid, het oneindig, vormloos buitenwezen Gods (+ Vader = kracht = heiligheid) met haar liefde, het “eindelijk”, menselijk gevormde binnenwezen Gods (= Zoon = persoonlijk Godscentrum). Wij horen, hoe de liefde gesterkt wordt door de kracht van de Godheid en hoe de Liefde ook de Godheid sterkt.

“En God zag de grote heerlijkheid van Zijn Liefde in zich en de Liefde werd gesterkt met de kracht van de Godheid en zo verbond de Godheid zich voor eeuwig met de Liefde.” (1HG 5,4)

“Toen ging het Woord [van de Liefde] in de Godheid over en Zij werd geheel en al Liefde. En zie, toen spraak de Godheid voor het eerste maal: “Het zij!” En een leger van geesten werd uit God vrij.” (1HG 5,7)

Uit deze wederzijdige verbinding en bevruchting van de Heiligheid en Liefde werd de schepping geboren. Maar een gedeelte van de eerste geesten (een zevende aandeel) kwam in opstand en wilde “zijn zoals God”. Dit liet het eerste schijnbare conflict tussen de Heiligheid en haar Liefde ontstaan.

“En de Liefde betreurde [Zoon, oneindige Liefde Gods] de verlorenen; maar de Godheid [ “Vader”, oneindige Heiligheid Gods] begon te trillen van toorn.”(1HG 5,21)

De Heiligheid kan niet toelaten dat de orde beschadigd wordt. De toorn van de Godheid wordt tot donder, maar hij vernietigd niet, maar keert zich aan haar Liefde, geeft aan haar Liefde de gehele macht. “En de donder werd in haar tot woord en spraak:”Alle macht zal aan Jou ondergeschikt zijn; handel naar je eigen goeddunken en spreek ‘Er zij!’ en er zal zijn!” (1HG 55,21)

Dit toekeren van de Godheid tot haar Liefde verandert en verdiept de Liefde en wordt tot erbarmen:

“En zie, de Liefde werd ontroerd tot in haar binnenste en de eerste traan vloeide uit het oog van de eeuwige Liefde en deze traan vloeide uit het hart van de Godheid [uit haar centrum!] en heette en heet en zal eeuwig heten erbarmen, [1HG 5,22] en temperden het vuur in Gods toorn” [1HG 5,23]

God erbarmde zich over de gevallenen en schiep de aarde, de sterren, planeten en de mens. Door het gebeuren van de zondeval van het eerste mensenpaar komt de schepping weerr in moeilijkheden, weer komt het tot een conflict binnen God. De Liefde in God wil de schepselen redden, de Heiligheid wil alles vernietigen, opdat de Liefde zich weer met haar zal verbinden in plaats met de gevallenen (1HG 9,14), want de Liefde was naar haar boetvaardige kinderen gegaan en had zich daardoor van haar Heiligheid afgescheiden.

“En de vlammen van de toorn van God, van de Oneindige, rolden schrikbarend door al de eindeloze ruimten naar de aarde toe, waar de grote Liefde nu vertoefde bij haar rouwende en treurende gevallen kinderen.” (1HG 9,8)

“en zie, er woedde een hevige strijd tussen de eeuwige Liefde, die door het berouw en verdriet van de geschapenen weer erbarmen met hen had en de woedende Godheid, die alles wilde vernietigen ter verzoening van haar integere heiligheid (1HG 9,9).

De “integere” Heiligheid Gods (“Vader”) vraagt om de instandhouding van de gegeven orde, de “vlammenvloed van toorn van de boos geworden Godheid” (1HG 9,10) is daarbij haar gehele schepping te vernietigen. Maar op dat moment tred haar Liefde (“zoon”) matigend tegen en zegt:

“Grote verheven God, lenig Uw grote toorn en blus de vernietigende vlammen van Uw zeer gerechtvaardigde gramschap, want de vlammende woede van Uw [van de Godheid] toorn zal de rechtvaardigen verwoesten en zal de eeuwige Liefde in U vernietigen en zal Uzelf gevangennemen in Uw bovenmaatse macht en kracht van de Heiligheid.” 1HG 9,11).

Maar deze tegenwerping was voor de Godheid nog niet genoeg. Zij was bang voor een afscheiding van haar “zwak geworden Liefde” (1HG 9,14) en wilde haar schepping vernietigen. De Liefde moest meer doen dan alleen maar argumenteren en appelleren. Zij moest zelf voor voldoening voor de daden van de gevallenen zorgen:

En zie nu en luister verder, wat de erbarmende Liefde toen spraak en deed: [1HG 9,17]

“Grote, almachtige God van alle macht, alle kracht en alle heiligheid! Laat Uw hevige toorn varen en stil het vuur van Uw alles verwoestende gramschap en luister in de rust van Uw Heiligheid naar de woorden van Uw eeuwige Liefde, die het enige leven in U is {…} en wil niet het leven in haar [de Liefde} vernietigen, maar laat genade voor recht gelden en laat de Liefde U genoegdoening geven en eis verzoening voor Uwe bezeerde en beledigde Heiligheid, en geen offer dat U van haar mocht eisen ter eeuwige verzoening van Uw Heiligheid zal voor Uw Liefde te groot zijn!” (1HG 9,18)

“Het vuur temperde en de Liefde begreep de donder van God, die vel spraak: ( 1HG 9,19) : “Ik wil alle schuld op jou laten neerkomen […] en jij moet de smaad van mijn heiligheid vereffenen […] die het band is tussen mij en jij.” [1HG 9,20)

Deze eerste hoofdstukken van de HG laten zien: Niet alleen de Heiligheid Gods geeft de Liefde een grens aan zoals boven gezegd (“integer”). De Liefde geeft van zich uit ook grenzen aan de Heiligheid, de almacht, opdat die zich niet zelf vernietigd. Het is een tegenzijdse begrenzing en daardoor ook een tegenzijdse steun.

De Liefde offert zich helemaal, geen offer is te groot, omdat zij weet dat de Heiligheid verzoening vraagt, opdat de orde in de schepping onderhouden blijft.

Hier is ook te zien, hoe het buitenwezen Gods in zijn oneindige macht, kracht en heiligheid noodzakelijk van zijn binnenwezen afhankelijk is. Zou God zijn centrum, zijn liefde “als het alleen bestaande leven” in hem (1HG 9,18) vernietigen, dan zou God zichzelf vernietigen. Hier wordt al de liefdesdood van Jezus voorbereid.

Het wordt ook duidelijk dat Liefde en Heiligheid onafscheidelijk bij elkaar horen. Het begrip “eeuwige band” (1HG 9,20) laat zien, dat er geen echte afscheiding tussen Liefde en Heiligheid bij God bestaat.

(1HG 9,24ff): Toen nu de eeuwige Liefde de eisen aanvaardde en daardoor al van tevoren genoegdoening verschafte aan de grote Heiligheid van God, liet de Godheid […] haar heilige wil horen en spraak als volgt:[25] “Zie jou grote barmhartigheid is in mij opgestegen [26] en zie, daarom wil ik mijn gerichten opheffen […] en wil de schade […] weer goed maken. En buiten mij kan niemand iets goed maken dan ik alleen, omdat niemand goed is, behalve ik, de heilige Vader, want dat zal voortaan voor eeuwig mijn naam zijn. En jij, mijn Liefde bent mijn Zoon; en de Heiligheid als machtige alom werkende band van de kracht tussen ons, is de Heilige Geest“( 1HG 9,24-26).

Eigenlijk is dit de schildering van de triniteit, maar niet in drie personen, maar in drie verschillende aspecten van de ene Godheid (“éénpersoonlijke drie-eenheid” T.Noack) .

Maar wij zien ook: eerst wanneer de onaantastbare Heiligheid Gods (buitenwezen) en zijn verzoenende Liefde (binnenwezen, centrum van de liefde) samenkomen en hieruit de alles werkende kracht (Heilige Geest) uitstroomt, is de Godheid volkomen – en zij is altijd volkomen! De Liefde moest zich van de Heiligheid afscheiden als haar schepselen afgevallen waren, om zij de beschermen voor de toorn van de Heiligheid. Maar de Heiligheid heeft zich ook gebuigt, anders zou zij alleen gebleven zijn.

Belangrijk: de Heer kenmerkt zich voor het eerste keer als Vader – in een moment als zijn schepselen ongehoorzaam waren en zich tegen zijn wetten hadden vergaan. Wat een voorbeeld!!! Hiermee wordt eigenlijk ook al de “terugkeer van de verloren zoon” ( Luzifer) voorbereid.

Door het schapen van de schepselen en vooral door de erbarmende liefde wordt de Godheid tot “Vader”, de liefde tot “Zoon” en de oneindige heiligheid, de hoogheid, is nu niet meer het afscheidende maar het verbindende element tussen het buitenwezen en het binnenwezen, tussen Godheid en Godscentrum: “en de Heiligheid als de machtige alom werkende band van de kracht tussen ons”(1HG 9,26)

De Liefde heeft de Heiligheid van haar zware last van de ongenaakbaarheid, de afgescheidenheid verlost, de Heiligheid kan tot “Vader” worden, zonder de bindende heiligheid van de Godheid te moeten afstaan.

Het is te zien: God is geen star, statisch wezen. Met de ontwikkeling van zijn schepping verandert zich ook Hij, de Schepper. Het geeft een zich tegenzijdig beïnvloeden van het buitenwezen en het binnenwezen, van Heiligheid en Liefde, van “Vader” en “Zoon”, een verdieping,” (4GJE 252, Vlieg 7,23).

 

4. Geschenken uit de hemel: De zeer zwakke

Nog een belangrijke bron voor de verhouding van Liefde en Heiligheid in God vinden wij in de Geschenken uit de hemel 3, pag. 61 ff: “De zeer zwakke”.

Hier wordt in een uitstekende wijze en nog veel dieper dan in de Huishouding van God beschreven, waaruit de verlossing door Jezus bestond en waarom zij nodig was.

Het komt de vraag naar voren: Hoe kon zich de Liefde in Jezus van de Heiligheid Gods afscheiden?

“Ja, hoe U tot de grootste verachter van Gods heiligheid worden? Ja, hoe kon U alle grote en kleine zonden op U nemen vanaf het begin van de wereld tot aan het eind ervan, daar U toch de liefde van God zelf was en de Vader in U zoals U in de Vader en God in U zoals U in God?”

De Heer zegt: “Zie, de wereld was dus dood in haar verdorvenheid en kon zich onmogelijk zelf meer voegen naar Gods onaantastbaar Heiligheid. Ze moest dus voortdurend vanuit Gods erbarmende liefde gericht [in orde gebracht] worden, opdat ze als het minste, dat ze was, kon bestaan; maar zeg zelf, wat is een gericht ding, is het dood of levend?”(3GvdH pag.62)

De mensen waren voor de verlossingsdaad maar nog zoals dode automaten, die alleen nog door de erbarmende liefde Gods leefden, maar niet echt vrij waren.

Wij ervaren hier, dat het de Liefde niet alleen daarom ging, door de offerdaad op Golgotha haar Heiligheid voldoening te geven, maar dat zij zich ook in een onvatbare liefde en deemoed tot haar kinderen boog, om uit “dode automaten” weer levende vrije mensen te maken.

“Zie, wat moest er nu dan gebeuren, daar enkel en alleen ik het leven ben en het leven in en uit mij heb, om de wereld die voortdurend gericht (in orde gebracht) moest worden, en waar en vrij en niet enkel mechanisch leven te geven?

Zie, toen moest de Liefde zich scheiden van God, diens oereeuwige kracht, waaruit ze eeuwig wordt geboren en de kracht van God eeuwig uit haar. Dus dit eeuwige leven uit zichzelf of uit Gods oereeuwige kracht moest een breuk met God bewerkstelligen en zich neerlaten op de dode wereld en zich sterfelijk bekleden, opdat het sterfelijke daardoor de sterfelijkheid zou verliezen en weer vrij levend zou worden.” (GvdH pag. 62,8+9)

“een breuk bewerkstelligen” heet: De oneindige liefde in Jezus moest vrijwillig van haar almacht, haar oneindige kracht afzien en in de diepste deemoed gaan, om de weg van de terugkeer vrij te maken, zonder de goddelijke orde te storen.

Deze bevrijding was alleen mogelijk, als God ook een ware mens zou worden met een geschapen lichaam, geschapen ziel en een menselijk geest. Dat is het wat met “het sterfelijke aantrekken” bedoelt is. Een deel-mens zou een leugen geweest zijn, want de Heer verlangt van ons: “Volg mij”. Daarom moest hij ook als een vol-mens ons vooruitgaan.

 

5. Herberg van Lazarus

Het sterkste getuigenis voor Jezus als de ware geschapen God en tegelijk als ware geschapen mens geeft de Heer aan zijn dicht bij hem zijnde begeleiders in de herberg van Lazarus op de olijfberg. Daar spreekt hij bijzonder duidelijk tegen zijn rijpste begeleiders:

“Ik ben, zoals Ik nu bij jullie ben als een mens in het vlees, de Zoon en ben nooit door iemand anders dan alleen door mijzelf verwekt en ben derhalve mijn hoogst eigen vader van eeuwigheid. Waar zou de Vader (buitenwezen) anders kunnen zijn dan in de Zoon (binnenwezen, Godscentrum) en waar anders de Zoon dan in de Vader, dus slechts één God en Vader in één persoon?”(8GJE 27,2).

“Ik, zoals jullie mij nu als Godmens bij jullie zien, ben Ik met mijn hele oercentraalwezen beslist volkomen een ongedeeld in jullie midden, hier in deze eetzaal op de Olijfberg, en bevind mij dus als hoogst ware God en mens nergens anders, (…) maar door de van mij uitgaande kracht, die de Heilige Geest is, vervul ik toch alle hemelen en de materiële en eindeloze ruimten met mijn werkzaamheid. Ik zie daarin alles van het grootste tot het kleinste, ken alles, weet alles, bepaal alles en schep, leidt en regeer alles.”(8GJE 27,4)

De Heer bekent dit voor zijn eigen discipelen, zijn Joodse vrienden zoals Lazarus, voor Farizeeërs, Romeinen zoals Agricola, voor Indiase magiërs, Egyptenaren, in het principe voor alle vertegenwoordiger van de destijdse wereld. Het lijkt als een voorteken, als een troostende toezegging voor ons vandaag: “Komt allen naar mij!”

 

6. Het “Godscentrum” en “God als de eeuwige oermens” zijn sleutelwoorden

De oervaders dachten al na over de samenhang tussen oneindige en eindige wijsheid van God. In het gesprek tussen Jarid en Abedam (Jehova) legt de Heer uit: “Wat jullie de oneindigheid [buitenwezen] van de ruimte noemen, is de geest van mijn wil, die sinds eeuwigheden deze eindeloze ruimte heeft geschapen en haar allerwegen heeft gevuld met wezens van allerlei soort. Deze geest heeft echter een centrum, dat een wezenlijke gedaantevorm [binnenwezen, persoonlijk Godscentrum]heeft, waarin alle macht van deze oneindige geest verenigt is om werkzaam te zijn en dit machtscentrum van het oneindige goddelijke geestwezen is de liefde welke het leven is van deze geest en deze liefde ben Ik van eeuwigheid.” (2HG 139,20)

In zijn oneindigheid en volkomenheid is God door niemand bereikbaar. “Maar wel kan Ik iedereen benaderen en er ook voor zorgen dar iedereen Mij kan benaderen. [namelijk in de vorm van een mens!].

Alleen de liefde is de maatstaf voor mijn Goddelijkheid en ben met geen ander maatstaf meetbaar, want Ik ben waarachtig een oneindige God. – In de geest is dit de machtsvolkomenheid van Mijn wil en Mijn liefde en wijsheid; de gestaltelelijke wezenheid is een en dezelfde, volgens haar jullie allen zijn gemaakt naar Mijn wezenlijke evenbeeld.!” “Niemand zal Mij ooit in een ander vorm zien dan in gene, hoe jullie mij nu zien in de geest! Amen.”

“Zie, als ik nu één en dezelfde ben, als ik ook in de zon ben, maar voor jou zodanig dat je mij volkomen kan naderen zoals de ene broeder de andere.” [en de Heer zegt verder:] “Bovendien zouden jij en ik toch niet volmaakt gelukkig zijn als het mij niet mogelijk zou zijn om zelf als Vader overal, waar mijn kinderen ook zullen zijn, met mijn ware hele persoonlijkheid aanwezig te zijn.” […] hoe verweesd zouden dan mijn kinderen zijn en hoe alleen zou ik staan temidden van hen?”

Jezus is de Vader, hij is het centrum, hij heeft mensengestalte, ook omdat hij als Vader gezien en geliefd wil zijn!

Zo bekent ook de apostel Johannes zijn begeleiders: GZ2,13,2: “Ik zeg jullie: God, dan bedoelen jullie weliswaar ook het allerhoogst wezen, maar dan in zijn oneindigheid zoals het het heelal vult en daar met zijn oneindige kracht van eeuwigheid tot eeuwigheid werkzaam is. Maar met de naam Jezus duiden jullie het volmaakte, machtige wezenlijke centrum aan of nog duidelijker gezegd: Jezus is de waarachtige, meest eigenlijke, wezenlijke God als mens, zoals stralen voortkomen uit de zon, zo komt uit hem de hele Godheid voort die als Geest van oneindige macht, kracht en gezag de oneindigheid geheel en al vult. Jezus is bijgevolg het alomvattende wezen van de totale Godheid oftewel, in Jezus woont de Godheid waarachtig, lichamelijk wezenlijk in haar oneindige totaliteit.”

Bedenk: Begrijpen, bevatten en vooral lief hebben kunnen wij God alleen in zijn binnenwezen als oermens. Hij is het persoonlijke centrum van de Godheid. God werd dus niet eerst mens in Jezus, maar Hij was in zijn binnenwezen de eeuwige oermens van begin aan, maar zichtbaar voor ons eerst sinds zijn incaneren.

 

7. Gethsemane

In Gethsemane stond het zijn of niet-zijn van de hele schepping op scherp. In de ‘Zeer Zwakke’ lezen wij, dat (3GvdH”61ff): “Zie (… ), ik wil jullie nu ook een beetje met de verwijten bekend maken, die mij (de oneindige Liefde) onvermijdelijk door de Heiligheid van God gemaakt werden, opdat jullie iets te weten zullen komen wat de wereld tot op dit moment nog niet te weten is gekomen.- Jullie weten, dat alles wat in de oneindigheid geschapen werd, […} door Mij in het bestaan werd geroepen. Omdat de wereld lijnrecht in strijd was met Gods Heiligheid, werd Ik [de Liefde], die teweeggebracht had wat Gods Heiligheid moest verdoemen, met dezelfde verwijt getroffen.

Zie, slechts twee wegen stonden voor mij open, namelijk de weg naar boven en de weg naar beneden, dwz: Ik keer terug naar God wordt één met Hem, vernietig met de kracht van zijn Heiligheid alles wat uit mij is voortgekomen – of – Ik scheid mij, beladen met alle verwijten van God af, breng dan mijn werken weer tot leven en heilig ze en geef in mijn oneindige verdeemoediging genoegdoening aan Gods oneindige Heiligheid. Wat was te doen?

Zie, als ik niet de oneindige liefde zelf was, zoals God de oneindige heiligheid zelf is, dan zou ik natuurlijk het eerste gedaan hebben. Alleen mijn Liefde was instaat het onuitsprekelijke uitspreekbaar te maken, verloochende haar Heiligheid en maakte zich onheilig, omdat ze zich belastte met alle schuld en dus ook met de zwaarste last van de dood.”

Hier zien wij dat het een (schijnbaar) conflict in Jehova, in het centrum van de Liefde gaf. Hij, de schepper van alles, heeft zijn schepselen zo geschapen, dat zij een vrije wil hebben om ook te kunnen zondigen en zich tegen de heiligheid te vergaan. Maar de Liefde deemoedigt zich diepst, verloochent haar Heiligheid, scheidt zich van haar almacht en redt op die manier haar schepping.

In Gethsemane beleeft Jezus zijn moeilijkste uur. Hij erkent wat op hem wacht. Zijn discipelen laten hem alleen en hij had zich voor het offer van zijn Heiligheid afgescheiden om door deze oneindige verdeemoediging op Golgotha zijn schepselen te redden. Hij is alleen.

“Want, of ik drink de kelk en dan bestaat de wereld en alles wat daarop is – of Ik zet de kelk opzij en de wereld en alles wordt vernietigd op hetzelfde moment waarop Ik de kelk opzij zet.”

Maar nu ervaren wij iets heel verwonderlijks: De Heiligheid erbarmt zich over de Liefde! Toen de Liefde echt zwak wilde worden, kwam de Heiligheid en heeft haar Liefde gesterkt, opdat de Liefde haar bittere weg tot einde kon brengen. Dat heeft alles de Liefde gedaan, gescheiden van haar kracht en heiligheid, maar wel ondersteund door de Heiligheid.

 

8. De dood aan het kruis

Toen Jezus riep: “Mijn God, mijn God, waarom heeft U mij verlaten?”, was dit tweevoudig gesproken.

– gesproken van de geschapen mensenzoon, het geschapen menselijke Ik in Jezus. Hij voelde, hoe Jehova zich in hem terugtrok.

– en het riep de goddelijke Liefde in hem tot haar ongeschapen centrum van de Liefde Gods. Met “God” bedoelde zij de oneindige Heiligheid, die haar had verlaten.

“Het is volbracht”

Met de offerdood van Jezus werden twee dingen volbracht. Eenmaal heeft zich het menselijke Ik van Jezus vergoddelijkt en de terugweg naar het vaderhuis voor ons mensen vrijgemaakt. Zo was de éénwording van de mens Jezus met het ongeschapen Godscentrum bereikt. En ook heeft zich de oneindige Liefde in God met haar oneindige Heiligheid door haar verdeemoediging vereend. Dieper en rijker als het was van tevoren.

Vertaling: G.K. Holderer

======================

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *