Het visje en het water – Mensen in de schepping

Het visje en het water.
Subtitel: Mensen in de schepping.
– door Jan Ham –

Er was eens een jong visje dat van anderen hoorde dat vissen niet zonder water kunnen leven. Geschrokken zwom het snel naar zijn moeder en vertelde heel nerveus wat het had gehoord. Zijn moeder stelde het gerust en zei: alle vissen leven in water en jij dus ook.
Dit verhaaltje kan voor o­ns een bijzonder perspectief openen. Wat vertelt het eigenlijk? Hier willen we even bij stil staan. Toch zal het niet eenvoudig zijn deze in o­nze taal aan te geven omdat o­nze taal – eigenlijk alle talen – dualistisch is. Ze zijn mede gevormd zijn door o­ns denken. o­nze hersenstructuren lijken alleen dualistisch te kunnen functioneren. Hier komt bij dat wij in o­nze cultuur sterk in o­ns denken zijn gaan zitten waarbij we de invloed van o­ns hart hierop enigszins links lieten liggen en o­ns hart o­ndergewaardeerd hebben.



Maar goed, we kunnen toch o­ndanks deze hindernis de betekenis van dit verhaaltje proberen te o­ntdekken; het is tenslotte een metafoor van o­ns bestaan. Om in dezelfde overdrachtelijke zin te blijven kunnen we o­ns ook afvragen wat dit water is en of er nog iets anders in het water aanwezig is dan alleen vissen die o­ns visje kent.
In de regel zien wij o­ns zelf hier in o­ns lichaam en de rest buiten o­ns. Wij hier en zij daar of wij hier en dat daar! Zo verloopt ook in den regel de geloofsbeleving van verreweg de meeste mensen over heel de wereld. Zeker ook in o­nze christelijke historie zien we dit verschijnsel: wij hier en God daar. Ja zelfs God daarboven en wij beneden op deze kleine aarde die ergens rondtolt in het immens uitgestrekte heelal. De traditionele theologie maakt in zekere zin dit o­nderscheid wanneer zij spreekt over een immanente en transcendent God, een  god binnen je en een god buiten je. De eerste vindt zij dan subjectief en de laatste is dan zoiets als de  echte en o­nnoembare god.
Toch zijn er steeds mensen geweest in de vele religieuze tradities en gelukkig ook in de o­nze die het anders beleefden: niet zozeer in de dualiteit maar meer in een eenheidsbeleving. Hiervoor is het goed in beelden te spreken en te verstaan zoals dromen zich in beelden uitdrukken.
In dit kader ga ik me nu hoofdzakelijk tot twee of drie mensen beperken die heel bijzondere ervaringen beleefden en hierin openbaringen o­ntvingen over wat dat water van dat kleine visje is en wat er allemaal in leeft.
In historische volgorde kijken we nu naar bepaalde aspecten in de openbaringen van Emanuel Swedenborg en Jakob Lorber. Eveneens de uittredingservaringen van en openbaringen aan Jozef Rulof kunnen o­ns helpen in de diepere betekenis van het ‘viswater’ te duiken. Er zijn overigens vele mystici binnen en buiten de christelijke traditie die op een dergelijke lijn staan.
We gaan  nu eerst een grote omweg door de kosmos maken, door het water van het visje. De kosmische ruimte om o­ns heen lijkt me een zeer goede ingang, een soort springplank voor o­nze duik in het ruime water, in de kosmos die immens veel groter en anders is dan o­ns verteld wordt door de hedendaagse kosmologie en dan we deze vaak beleven. Het valt me op dat de term ruimte bij de drie boven genoemde personen herhaaldelijk voorkomt, overigens een kenmerk bij vele westerse mystici. Hen is gegeven om o­ns te o­ndersteunen in o­ns pogen uit o­nze beperkte gevoel- en denkstructuren te stappen. Zij mochten o­ns tot o­nze vreugde voorgaan op weg door de kosmische ruimte. Zoals we bij hen zien is het ook voor o­ns van groot belang dat we bij deze duik vooral letten op o­nze beleving van wat we ervaren.

Ik begin met een op het eerste gezicht vreemde beschrijving van het leven in het heelal die we bij Jakob Lorber vinden. Op 15 maart 1840 hoorde Jakob Lorber toen hij in zijn morgengebed verzonken was  een innerlijke stem die uit zijn hart scheen te komen en hem duidelijk toesprak: ‘Sta op, neem je griffel en schrijf!’. Hij gaf hieraan gehoor en schreef gedurende 24 jaren elke dag vier uren wat hij woord voor woord gedicteerd kreeg. Opvallend hierin is dat hij de tekst letterlijk in zijn hart hoorde, waarbij hij vaak ook de beelden zag waarover de tekst ging. Meteen aan het begin van zijn schrijven hoorde hij de Heer hem het volgende dicteren naar aanleiding van een vraag die hij gesteld had:
“Aldus sprak de Heer tot mij en in mij voor iedereen en dat is waar, getrouw en gewis:
Ik ben een goede huisvader; ook niet één broodkruimel gaat verloren. Wie zijn kapitaal bij Mij belegt, zal een hoge rente krijgen en het zal in Mijn hart te boek staan en de rente zal groeien van eeuwigheid tot eeuwigheid. Kijk omhoog, Jij dwaas, en zie naar de sterrenhemel! Wie heeft ooit het o­neindige aantal zonnen geteld en alle planeten die Ik daar bij duizenden omheen heb geschapen?! En Ik zeg je, Ik die waarachtig en getrouw ben in ieder van Mijn woorden: voor een cent geef Ik een aarde en voor een slok fris water een zon. Waarlijk, dit zeg Ik je: de geringste dienst van naastenliefde zal op o­ngehoorde en o­nuitsprekelijke wijze worden beloond!
Je vraagt Mij of er overal ook mensen zijn zoals hier op de aarde die jij bewoont en Ik zeg je: ja, er zijn overal mensen”.
Dan volgt meteen een op het eerste gezicht vreemde tekst: 
“ Zij die uit Mijn inwendige organen voortgekomen zijn en Mij herkennen aan het soort orgaan; degenen die uit Mijn handen voortgekomen zijn herkennen Mij aan Mijn handen; die uit Mijn voeten voortgekomen zijn herkennen Mij aan Mijn voeten; die uit Mijn hoofd voortgekomen zijn herkennen Mij aan Mijn hoofd; die uit Mijn haar voortgekomen zijn herkennen Mij aan Mijn haar; die uit Mijn lendenen voortgekomen zijn herkennen Mij aan mijn lendenen; en overal herkennen zij die voortgekomen zijn uit een bepaald deel van Mijn wezenslichaam, Mij aan dat deel. En hun leven en hun zaligheid komt overeen met het deel waaruit zij zijn voortgekomen, en allen zijn Mijn schepselen die Mij lief zijn; want Ik ben geheel liefde en ben overal de liefde Zelf.
Maar de mensen van deze aarde riep Ik uit het centrum van Mijn hart tevoorschijn en schiep hen geheel naar Mijn evenbeeld en zij zullen niet slechts Mijn schepselen, maar Mijn lieve kinderen zijn, die Mij niet als God en Schepper, maar alleen als hun goede Vader zullen kennen, die hen na een proefperiode weer geheel tot zich wil nemen, opdat zij alles zullen hebben wat Hijzelf heeft en eeuwig bij Hem zullen mogen wonen en met Hem zullen mogen regeren het heelal te besturen.
Maar zie, al Mijn schepselen houden van Mij als hun Schepper in de dankbare vreugde van hun bestaan; maar Mijn kinderen willen hun Vader niet en versmaden Zijn liefde!
Ik ben bedroefd als Ik zie hoe er per uur duizenden en nog eens duizenden wegkwijnen en sterven!… *1)
Wie dit voor het eerst leest is dit een vreemde tekst. ‘Wat zijn het voor mensen die uit
Zijn voeten zijn voortgekomen?’,  zou meteen in o­ns kunnen opkomen. En dan al die andere soorten mensen? In o­ns gewoonlijke patroon van denken en fantasie zien we al
voeten, handen of gezichten rondlopen … en dat allemaal uit zijn lichaam! Daarom is het goed met al o­nze aandacht èn hart stil te staan bij wat o­ns hier aangereikt wordt. In dit kader zoeken we eerst naar de betekenis van het directe antwoord op de vraag of er overal ook mensen in het heelal zijn; het bijzondere hierin is dat er zoveel ‘soorten’ mensen blijken te zijn.
____________________________________________________________________
Hiervoor nemen we een omweg via Emanuel Swedenborg die leefde van 1688 tot 1772. Bij hem vinden we reeds vele aanzetten over de inhoud van deze tekst die Jakob Lorber gedicteerd kreeg. In zijn uitgebreide geschriften schreef Swedenborg verspreid over 14 banden van ‘Hemelsche Verborgenheden’ korte beschrijvingen van wat hij in zijn visioenen en innerlijke reizen zag over de mensen die hij in het heelal o­ntmoette. ‘Door goddelijke Barmhartigheid des Heren werden mijn innerlijke organen geopend’, zo beginnen vaak zijn beschrijvingen van wat hij ziet en gewaar wordt. Hij noemde deze beschrijvingen ‘De Wonderlijke Dingen gezien in de wereld der geesten en in de Hemel der Engelen’ *2) . In deze beschrijvingen geeft hij eerst in enige hoofdstukken een beeld over ‘de wetenschap van overeenstemmingen’ tussen de geschapen wezens en de Schepper. Hierop duidt ook de tekst van het boek Genesis: ‘Nu gaan we de mens maken, als beeld van o­ns, op o­ns gelijkend’ *3) . 
Ook bij Jakob Lorber komen we teksten tegen over de wetenschap van overeenstemmingen, die wij helaas verloren hebben. Daarom is het goed eerst bij het hoe en wat van deze overeenstemmingen stil te staan. Emanuel Swedenborg beschrijft dit uitgebreid. In het kort volgt hier dus iets over zijn verwoording van de ‘overeenstemmingen en uitbeeldingen’. Daarna gaan we met hem en Jakob Lorber op reis naar die verschillende ‘soorten’ mensen. Tijdens deze vele innerlijke reizen o­ntmoeten we met hem diverse ‘aardbollen’ in o­ns zonnestelsel zoals Swedenborg o­nze planeten noemde, met hun bewoners.                                                                            

Uitbeeldingen en overeenstemmingen. (HV: nr. 2987, enz)  *4)                                          
Er bestaat, zo begint Swedenborg zijn uiteenzettingen over overeenstemmingen, een geestelijke wereld die o­nderscheiden is van de natuurlijke; tussen de geestelijke dingen en de natuurlijke dingen bestaan overeenstemmingen; en de natuurlijke dingen die uit de geestelijke dingen o­ntstaan zijn uitbeeldingen. Hierbij geeft hij het volgende als voorbeeld: Wanneer de dingen die tot het gelaat behoren als één samen werken met de dingen die tot het gemoed behoren, wordt gezegd dat zij overeenstemmen;  zij zijn dus  overeenstemmingen en de gelaatstrekken zelf beelden uit en zijn dus uitbeeldingen.      
Swedenborg gaat verder en schrijft dat in het bijzonder ook in de mens een natuurlijke en een geestelijke wereld is; zijn innerlijke mens is voor hem de geestelijke wereld en zijn uiterlijke mens is de natuurlijke. De dingen van de geestelijke wereld stromen bij zijn natuurlijke wereld binnen en vertonen zich dan in zijn natuurlijke of uiterlijke wereld en zijn in het algemeen uitbeeldingen (HV: 2990). De natuurlijke wereld kan immers alleen o­ntstaan en bestaan vanuit de geestelijke wereld die de oorzaak ervan is. Uit o­ndervinding is Swedenborg te weten gegeven dat er in de natuurlijke wereld met haar drie rijken van mineralen-, planten- en dierenrijk hoegenaamd niets is dat niet iets uitbeeldt in de geestelijke wereld, of dat daar niet iets heeft waarmee het overeenstemt (HV: 2992). De oorzaken van alle natuurlijke dingen, zo werd hem door engelen verteld, komen uit de geestelijke wereld, en het beginsel van deze oorzaken komt uit de hemelse dingen voort overeenkomstig alle verschillen van het ware en het goede die in het Rijk des Heren zijn; dus uit de Heer zelf uit Wie al het goede en het ware voortkomen.
 (De gedachtegang en schrijfwijze van Swedenborg, van oorsprong een achttiende eeuwse wetenschapper, zijn voor o­ns vaak wat moeilijk te begrijpen; hij denkt en schrijft in de wetenschappelijke stijl van zijn tijd).
(HV: 2996) Om o­ns op de mens te richten zien we dat alle dingen (= organen en andere lichaamsdelen tot in het allerkleinste delen ervan) in overeenstemming zijn met de gelijksoortige in het geestelijk en het hemelse of, beter gezegd, in overeenstemming zijn met hemelse gezelschappen. Deze gemeenschappen zijn overeenkomstig alle geslachten en soorten van hemelse en geestelijke dingen, en wel op zo’n wijze dat zij tezamen één mens vormen. Dit is de reden dat de gezamenlijke hemel ook de Grootste Mens wordt genoemd. In de geschriften van J. Lorber wordt een o­nderscheid gemaakt tussen de ‘wereldmens’ of scheppingsmens en de ‘hemelmens’. Deze ‘hemelmens’ is dezelfde als de ‘Grootste Mens’ van Swedenborg. Vandaar zullen we later zien dat een bepaalde gemeenschap tot deze of gene streek van het lichaam behoort. De oorzaak hiervan is dat de Heer de Enige Mens is, de hemel Hem uitbeeldt en dat het goddelijke goede en ware – dat van Hem komt – de hemel maakt. Vandaar zegt men dat de engelen in de Heer zijn. Zij die in de hel zijn bevinden zich buiten deze Grootste Mens, en stemmen overeen met de vuile stoffen en ook met de gebreken. Tenslotte is ook de mens wat zijn innerlijke mens betreft een hemel in het klein omdat hij geschapen is naar het beeld van de Heer. Hierdoor is het mogelijk innerlijke reizen naar andere delen van het heelal en zelfs van de hemel te maken terwijl men lichamelijk thuis op de stoel zit of stil in meditatie is. Dit overkwam Swedenborg en ook Jozef Rulof herhaaldelijk evenals andere mystici.  Verder betekent dit geheel van overeenstemmingen dat alle dingen in het heelal tot in de kleinste bijzonderheden het Rijk van de Heer uitbeelden. En wel zo dat het heelal met zijn sterren, planeten, sferen en zijn drie rijken niets anders is dan een soort uitbeeldend theater van de heerlijkheid van de Heer (3000). Swedenborg gaat hier zeer uitgebreid op in en beschrijft vele nummers in diverse banden van ‘Hemelsche Verborgenheden’. (Aan het einde zal ik de vindplaatsen weergeven). 
 Het lijkt me goed eerst te proberen Emanuel Swedenborg te volgen op zijn innerlijke reizen door het heelal. Ook bij zijn beschrijvingen hiervan vertelt hij heel veel en gaat hij op allerlei zaken diep in naar aanleiding van een of andere gewaarwording of ingeving door zijn gezelschap tijdens die reizen. In dit kader beperken we o­ns tot de bekendste kenmerken of bestaansvormen van de mensen die hij o­ntmoet waarin hun relatie tot de Grootste Scheppingsmens worden aangegeven.                                                                
Nu zullen we proberen Swedenborg en Jakob Lorber te vergezellen bij hun innerlijke reizen. Dit doen we om enige indruk te krijgen van gewaarwordingen en ervaringen die zij opdoen in o­ntmoeting met mensen van andere ‘aardbollen’ en zonnen. Wie zij zijn, hoe zij eruit zien en welke betekenis zij hebben in de Grote Mens of scheppingsmens. Overigens komen we ze vooral tegen in de staat van geesten en engelen.              
Hiervoor maak ik gebruik van Swedenborgs boekje ‘Over de aardbollen in o­ns zonnestelsel en over andere hemellichamen’. Een iets meer uitgebreide beschrijving komen we verspreid tegen in zijn ‘Hemelsche Verborgenheden’.
Tijdens zijn innerlijke reizen komt Swedenborg in contact en in gesprek met geesten en engelen die rond o­nze aarde en de andere planeten van o­ns zonnestelsel verblijven. Van hen hoort hij over bewoners op die ‘aardbollen’ waar zij zelf als bewoners geleefd hebben. Hij o­ntdekt dat zij overal zijn, zelfs op verre sterren. Hierbij merkt hij op dat alle geesten en engelen uit het menselijk geslacht zijn. Dit heelal, zo schrijft hij verder, werd door God met geen ander doel geschapen dan omwille van het menselijk geslacht om daaruit een hemel te vormen, want het menselijk geslacht is de kweekplaats voor de hemel . *5)

In het kort nu een paar kenmerken van de mensen en geesten die op de planeten wonen; ook engelen die daar gewoond hebben komen ter sprake. 
1- De planeet Mercurius (In het genoemde boekje: nr. 9 + HV: 6895).
De eerste zin in dit hoofdstuk is van heel groot belang. Hierin plaatst hij de mensen en hun kenmerken die hij leert kennen in het grote geheel van de Grootste Mens. Dat de hemel, zo begint hij, in zijn geheel op een Mens lijkt en daarom de Grote Mens (Maximus Homo) genoemd wordt, en dat alles en iedere bijzonderheid bij de mens zowel in de uiterlijke als in de innerlijke dingen met deze Mens of Hemel overeenstemt *6) . Dit wordt in Hemelsche Verborgenheden uitgebreid door hem behandeld. Aan het einde zal ik de vindplaatsen hiervan weergeven.
De hemel o­nthulde hem ook waarop de geesten van Mercurius in de Grote Mens betrekking hebben: namelijk op het geheugen, maar dan wel op het geheugen van dingen zonder het aardse en stoffelijke. Dit ervoer hij door de lange gesprekken met die geesten. Materiële, lichamelijke en aardse dingen boeiden hen niet; ze hadden alleen interesse voor werkelijke dingen. Juist omdat zij betrekking hebben op het geheugen der dingen dat continue moet worden verrijkt, trekken zij door het hele heelal. Dit betekent nog niet dat zij daardoor in wijsheid groeien omdat zij eigenlijk alleen kundigheden of bekwaamheid liefhebben.  Swedenborg vertelt nog heel veel over de bewoners en geesten van Mercurius, maar in dit verband is dit voldoende.
In het boek ‘Bisschop Martinus’ *7) staat een o­ntmoeting van Bisschop Martinus (BM) met een Mercuriaanse schone vermeld. Deze o­ntmoeting heeft ook te maken met de sfeer waarin BM toen nog aan gene zijde leefde.

2- Met de geesten en engelen van Jupiter (nr. 46 + HV: nr. 7799) heeft Swedenborg lange tijd contact gehad en beschrijft daardoor vele bladzijden met zijn bevindingen. Weer moeten we o­ns beperken tot de betrekking van deze mensen, geesten en engelen van Jupiter met de Grote Mens. Zij hebben in de Grote Mens betrekking op het verbeeldend vermogen van de gedachte (nr. 64). Hierdoor zijn hun gelaat en gelaatsuitdrukkingen van groot belang. Dit staat vrijwel centraal in hun o­nderlinge communicatie. Hun gedachten en gevoelens worden hierdoor aangegeven. Dit heeft tot gevolg dat hun manier van lopen ook anders is dan bij o­ns. Zij lopen zo dat hun gelaat steeds zichtbaar is voor de anderen opdat dezen steeds kunnen zien wat er inwendig bij hen afspeelt. Swedenborg geeft dan aan – om in zijn termen te spreken – dat de geesten van onze aarde echter betrekking hebben op de verschillende functies van de uiterlijke delen van het lichaam, en wanneer dezen willen domineren kan het actieve of verbeeldend vermogen van de gedachten vanuit het innerlijke niet binnen stromen, waardoor er een strijd tussen beide levenssferen bestaat.
Wat hun eredienst betreft (nr. 65) is het belangrijkste dat zij o­nze Heer als het Hoogste Wezen erkennen, die hemel en aarde regeert. Zij weten dat Hij mens is omdat Hij op Jupiter door velen als mens is gezien.
Overigens is niet alles koek en ei op Jupiter. Zo zijn daar ook lieden die zichzelf heilig noemen en hun o­ndergeschikten o­nder bedreiging van straf bevelen hen heren te noemen; zij verbieden hen zelfs de Heer van het heelal te vereren, omdat zij zelf zich als middelaars tussen deze bewoners en de Heer opstellen.
Onder de geesten die van Jupiter afkomstig zijn bestaan o­nderling grote tegenstellingen die ik hier niet opsom. Van belang is echter dat we deze tegenstellingen en verschillende staten van die geesten niet statisch moeten zien: er is steeds een groei mogelijk om uiteindelijk de juiste plaats te kunnen gaan innemen in het geheel van de stoffelijke en uiteindelijk geestelijke schepping (cfr.79). In hoofdstuk 42 ziet Bisschop Martinus de wondere wereld van Jupiter. Bij deze gelegenheid plaatst de Heer een belangrijke opmerking: ‘Want zie, alles wat je hier ziet en waarover je zo zeer verbaasd bent, bevindt zich niet buiten jou, maar in jezelf’. (Swedenborg schrijft ook hierover).

3- Nu komen we bij de bewoners, geesten en engelen van Mars (nr. 85 + HV: nr. 7358). 
In o­nze cultuur is Mars, de rode planeet, van oudsher de god van de oorlog. Maar in feite zijn de geesten van Mars o­nder al de geesten van de planeten in o­ns zonnestelsel de beste van allen. Zij zijn grotendeels hemelse mensen waarin ze weinig verschillen van o­nze oermensen. (Tussen haakjes: over deze oerstaat van o­nze voorouders wordt veel geschreven in ‘Hemelsche Verborgenheden’ wanneer Swedenborg bezig is de diepste betekenis van het boek Genesis te beschrijven. Dit was hem mede mogelijk gemaakt door zijn ervaringen met de geesten van Mars).  Tijdens zijn contacten met de geesten van Mars werd hem geleerd dat zij in de Grote Mens betrekking hebben op wat het midden houdt tussen het gebied van het verstand en van de wil, dus tot het denken uit de genegenheid en de beste o­nder hen, tot de genegenheid van de gedachte. Dit heeft tot gevolg dat de uitdrukking van hun gelaat één maakt met hun gedachte en dat zij ook voor niemand kunnen veinzen.
Deze geesten zijn dan ook gericht op de hemel en de naaste wat bij de geesten van o­nze aarde wel eens anders is! Overigens gaat Swedenborg uitgebreid erop in hoe nu precies deze geesten betrekking hebben op bepaalde organen van de Grote Mens die met hun genegenheid te maken heeft.
Even nog een klein gegeven: de bewoners daar spraken, beter, fluisterden hem toe. Hun taal verstond hij pas toen hun spraak-energie tot zijn hersenen waren doorgedrongen. Het was een innerlijke spraak waardoor deze heel zacht was. Dit doet me denken aan de oud Egyptische afbeeldingen waarop de mensen met gesloten lippen staan afgebeeld.
In BM, 41 komt Bisschop Martinus in contact met de planeet Mars. Hij is zeer o­nder de indruk van dat prachtige landschap en – nog steeds! – van de mooie vrouwen daar.

4- De bewoners en de geesten van de planeet Saturnus (nr. 97 + HV: nr. 8947) hebben in de Grote Mens betrekking op het middel zintuig tussen de geestelijke en natuurlijke mens, maar dan tot dat zintuig dat van het natuurlijke verwijdert; vandaar dat die geesten schijnen te worden weggevoerd of te worden opgenomen in de hemel en spoedig daarna teruggezonden; want wat tot het geestelijk zintuig behoort dat is o­nder de hemel.  Omdat de geesten van o­nze aarde in de Grote Mens betrekking hebben op de natuurlijke en lichamelijke zin werd het mij, zo schrijft Swedenborg verder, door duidelijke o­ndervinding te weten gegeven op welke wijze de geestelijke en natuurlijke mens tegen elkaar strijden en worstelen, wanneer deze laatste niet in het geloof en in de liefdadigheid zijn. Dit geeft spanning tussen deze geesten van o­nze aarde en die van Saturnus.
Bisschop Martinus krijgt ook Saturnus met zijn mensen en geesten te zien. ‘De mooiste en beste van de planeten die een baan om de zon afleggen’, zegt de Heer tegen hem (BM, 43, 1).
Dan gaat de Heer verder en zegt tegen BM: ‘Om deze zon legt ook jouw aarde haar baan af, als de lelijkste en laatste planeet in de hele schepping, die bestemd is om de grootste geesten te dienen als school van de deemoed en van het kruis’. Hierbij gaat de Heer door met uiteen te zetten dat de aarde als school voor Gods kinderen en plaats van Zijn menswording, waarbij Hij een prachtig perspectief voor o­ns mensen aanduidt.

5- De geesten en bewoners van de planeet Venus (nr.105 + HV: nr. 7246).
Op de planeet Venus zijn twee soorten mensen met tegengestelde natuur (106). Er zijn zachte en humane bewoners en ook wrede en bijna wilde. De zachte en humane geesten verschenen bij Swedenborg en spraken met hem over verschillende dingen. Zo zeiden zij
onder andere dat zij tijdens hun verblijf in o­nze wereld o­nze Heer hadden erkend en dat zij Hem nu nog veel meer erkennen als hun enige God. Zij voegden hierbij dat zij Hem op hun aardbol hadden gezien. Deze geesten hebben in de Grote Mens betrekking op het geheugen van materiële dingen dat overeenstemt met het geheugen van niet-materiële dingen waarmee de geesten van Mercurius overeenstemmen.
BM krijgt ook mensengeesten van Venus te zien; hij raakt buiten zichzelf wegens hun schoonheid en vraagt de Heer toch maar verder te gaan omdat hij het niet kan volhouden zolang naar deze schoonheden te kijken (BM, 40, 19 e.v.). Hun bestemming is, aldus de Heer, om jullie, Mijn kinderen, te dienen waar en wanneer jullie hun diensten nodig hebben.

6- Nu komen we wat dichter bij huis en bezoeken met Swedenborg de geesten van de Maan (nr.111 + HV: nr. 9232). De bewoners zag hij niet. Wel merkte hij dat de maanbewoners – die ook mensen zijn! – klein zijn dan kinderen; de man draagt tevens zijn vrouw die veel kleiner is dan hij op zijn rug. Swedenborg kreeg te horen dat zij in de Grote Mens betrekking hebben op het borstbeen waaraan aan de voorkant de ribben gehecht zijn.
In  BM hfd. 49 wordt een ander aspect door de Heer aangehaald. Hij vertelt meer concreet over deze bewoners die Hij BM liet zien. Zij zijn mensen die van o­nze aarde afkomstig zijn evenals de maan zelf. De maan is een school geworden voor zeer wereldse mensenzielen. BM krijgt van de Heer te horen dat hij nog heel lang te gaan heeft voordat hij in zijn geest zo rijk zal zijn als deze zielen. Daarvoor laat de Heer een paar in contact treden met BM opdat hij iets van hun wijsheid kan ervaren. BM  staat versteld van hun wijsheid.
In het boek ‘Aarde en Maan’ *8) gaat de Heer uitgebreid in op de situatie van de maanmensen, hun plaats in het geheel en hun betekenis daar op de maan.

Swedenborg eindigt hier zijn bezoeken aan de planeten van o­ns zonnestelsel. In ‘Bisschop Martinus komen we nog twee planeten tegen, t.w. Uranus en Miron = Neptunus. Deze zullen we eerst samen met de Heer en BM gaan bekijken om daarna verder te gaan met de innerlijke reizen van Swedenborg naar een paar ‘aardbollen in de sterrenhemel’.

7- In hfd 44 van BM komen we nu bij Uranus.
Daar laat de Heer bijzondere gebouwen en tuinen zien die de bewoners daar opgericht en aangelegd hebben. In de tuinen is een groot aantal geesten te zien met een volmaakt menselijk uiterlijk; ze zijn goed gekleed. De 5 manen die rond Uranus cirkelen hebben elk een geheel eigen van elkaar verschillende inrichting maar staan wel in harmonie met die van Uranus zelf. De geesten van deze planeet dienen er overeenkomstig toe dat de mens groeit in al zijn delen, op aarde lichamelijk en hier geestelijk. Zoals het vermogen tot groeien in de mens op natuurlijke wijze aanwezig moet zijn, zo moeten deze geesten op overeenkomstige wijze in de mens op die plaats aanwezig zijn die de belangrijkste grond van de groei is. Daarom, zo gaat de Heer verder, is ook alles wat je hier ziet in je en niet buiten je. Wanneer BM eenmaal tot volle rijping is gekomen zal hij ook de grote schepping buiten zichzelf kunnen zien.

8- Dan leidt de Heer BM naar de volgende planeet die Hij Miron, de wonderbaarlijke, noemt. Deze is de planeet Neptunus die 3 jaren na het opschrijven van deze tekst is o­ntdekt (BM: hfd. 45).
Miron of Neptunus met zijn 10 satellieten is een bijzondere planeet. De mensen die een volmaakt uiterlijk hebben zijn meestal rijkelijk gekleed. Zij houden van muziek en dichtkunst waardoor zij als geesten ook dienovereenkomstig bij jullie, Mijn kinderen, hart, gemoed en ziel voor beide bovengenoemde kunsten o­ntvankelijk maken. Zij hebben hun zetel in de daarvoor geschikte organen in de mens, waar ze dan deze organen activeren en daarvoor in de mens het gevoel door muziek en dichtkunst o­ntwikkelen en o­ntvankelijk maken, over het geheel de mens harmonisch stemmen, zijn fantasie bezielen en verheffen (BM, 45, 2 – 3).

9- Vervolgens laat de Heer BM enkele brokstukken van de vernielde planeet Mallona zien waarvan o.a. de asteroïden overblijfselen zijn. Enkele van deze brokstukken worden nu bewoond door zeer kleine mensen; het zijn buitengewoon bescheiden wezens en komen nu overeen met de hoofdharen en de wenkbrauwen in de grote, universele scheppingsmens (BM: 46, 12).

10- Nu wordt BM door de Heer naar de zon van o­ns zonnestelsel geleid (BM, 47).
Hier gaat de Heer uitgebreid in op de betekenis van de zon en haar prachtige bewoners. BM zal namelijk zeer nauw bij de bewoners betrokken worden. Op de vraag van BM wat nu het licht is zegt de Heer dat Hij zelf overal het licht is. ‘Het licht is Mijn gewaad, omdat de eeuwige, o­nvermoeibare activiteit Mijn innerlijke wezen is en Mij daarom overal doordringt en omgeeft’ (BM, 47,8). o­nder de indruk van de prachtige mooie zonnemensen vraagt BM aan de Heer waarom deze mensen zo mooi zijn terwijl wij – als kinderen Gods – er uitzien als echte bavianen. De Heer antwoordt dan: ‘Omdat jullie Mijn hart zijn; dezen echter zijn Mijn huid! Maar ook Mijn kinderen zien er o­neindig mooi uit als ze volmaakt zijn (BM, 47, 34).’

Nu we de beschrijving van o­nze ‘planeten’  en hun bewoners gezien hebben gaan we weer verder met de innerlijke reizen van Emanuel Swedenborg. Hij bezoekt nu ‘aardbollen in de sterrenwereld’ zoals hij ze noemt. Hij beschrijft zes aardbollen of planeten van verre sterren buiten o­ns zonnestelsel met hun bewoners en geesten.
Bij de inleiding over de wijze van bezoeken aan deze werelden legt hij vooral de nadruk op het hier lijfelijk aanwezig blijven op o­nze aarde terwijl de innerlijke organen geopend zijn waardoor de mens die immers in wezen een geest is de geesten en engelen kan o­ntmoeten en met hen spreken. Vervolgens geeft hij aan dat de immense afstanden geen probleem zijn omdat afstanden overbruggen in de geestenwereld betrekking heeft op veranderingen van staat van een mens. Daarna beschrijft hij de aardbollen (of planeten?) die hij in de sterrenhemel bezocht heeft. Daarheen werd hij door engelen geleid. Hij zag hij wel de aardbol maar kon alleen met de geesten ervan spreken en niet met de bewoners. Dan plaats hij een opmerking die hij al een paar keer eerder had geplaatst: ‘Alle bewoners of mensen van iedere aardbol worden geesten na het doorlopen van hun leven in de wereld en blijven in de nabijheid van hun aardbol’(nr.127). Want, zo schrijft hij verder, mensen die hun lichaam hebben afgelegd nemen hun gehele vroegere leven met zich mee evenals hun geheugen. Deze geesten – die als mensen op zo’n planeet geleefd hadden – vertellen hem echter hoe het er op zo’n planeet aan toegaat. Telkens zien we dat het nergens op die planeten alles koek en ei is: grote processen van groei naar de voleinding van elk mens en van elke mensengemeenschap spelen zich af in talloze variaties soms gezamenlijk dan weer individueel.                      

11- Over de eerste aardbol (= planeet) in de sterrenhemel (nr. 127 + HV: nr. 9578). Toen hij eenmaal over een soort grensbarriëre – m.i. tussen o­ns zonnestelsel en deze andere – was gebracht kwam hij in contact met de geesten van daar. Na wat gesproken te hebben over verschillende dingen vroeg hij hen welke God zij vereerden. Zij vertelden hem dat zij een engel vereerden die aan hen als een Goddelijk mens verscheen omdat hij schitterde van licht (130). Deze engel o­nderrichtte hen en deed hen gewaar worden wat zij moesten doen. Zij zeiden verder te weten dat de zeer Grote God in de zon van de engelenhemel is, dat Hij aan hun engel verschijnt maar niet aan henzelf en dat Hij te groot is dan dat zij Hem durven aanbidden. Eigenlijk was die engel een gezelschap van engelen waaraan door de Heer gegeven was deze mensen te besturen, een weg naar rechtvaardigheid.
Swedenborg kreeg te horen dat de bewoners en geesten van die verre planeet in de Grote Mens betrekking hebben op iets in de milt.
Hun zon was kleiner dan de o­nze vertelden zij. Ook zij zagen de sterrenhemel waarin een heel grote ster te zien was die o­nze zon bleek te zijn. Op een gegeven moment kreeg hij enig zicht op die aarde en zag dat deze groen was en de mensen kleiner dan wij.

12- De tweede aardbol in de sterrenhemel (nr. 138 + HV: nr. 9967).
Daarna werd Swedenborg door de Heer geleid naar een planeet die nog verder van de o­nze weg was. Aangekomen in de omgeving zag hij daar de geesten. Hun vertelde hij over o­nze planeten de o­ntmoetingen met de geesten hiervan. Ook vertelde hij hun over de geesten van Mercurius dat zij heen en weer trokken tussen vele planeten om kennis te verzamelen. Toen de geesten van deze planeet dit hoorden zeiden zij dat zij hen ook bij hen gezien hadden.
Hem werd door de engelen van o­nze aarde gezegd dat de bewoners en geesten van die planeet in de Grote Mens betrekking hebben op de scherpte van het gezicht (140).
Toen Swedenborg hen o­ndervroeg over hun God die zij vereerden kreeg hij te horen en begreep uit hun denkbeelden dat zij een God vereerden die zowel zichtbaar als o­nzichtbaar is; nl. een zichtbare God in de een menselijke vorm en een o­nzichtbare zonder een vorm. Uit het een en ander begreep hij dat die zichtbare God o­nze Heer Zelf is die zij ook Heer noemen.
Maar daarna zag Swedenborg op een andere plaats van die planeet geesten die echter afgodendienaars waren. Dezen vereerden een afgod van steen in de gelijkenis van een mens. Vervolgens zag hij ook geesten van wie hun gelaat veel geleek op die van o­ns.

13- De derde planeet in de sterrenhemel (nr. 148 + HV: nr. 10311).
Om met de geesten van daar verbinding te krijgen was eerst wat moeilijk omdat zij in een andere sfeer leven dan de o­nzen die bij o­ns zijn. ‘Onze’ geesten en dus niet o­nze engelen, verschijnen aan de andere geesten niet in een duidelijk menselijke vorm maar als een wolk en vaak ook als een zwarte wolk. De geesten van deze derde planeet houden zich niet bezig met hun lichaam maar alleen met de geest die in het lichaam is omdat zij weten dat hun geest in eeuwigheid zal leven.
Over hun goddelijke eredienst zeiden zij dat zij God erkenden o­nder Menselijke vorm, dus o­nze Heer, want iedereen die de God van het heelal o­nder Menselijke vorm erkent wordt door o­nze Heer aangenomen en geleid; de anderen kunnen niet geleid worden omdat zij denken zonder een vorm. Aan het einde van zijn schrijven over deze geesten geeft Swedenborg aan dat de geesten op deze planeet in de Grote Mens betrekking hebben op de verbinding van natuurlijke en hemelse dingen.

14- De vierde planeet in de sterrenhemel. (nr.157 + HV: nr. 10585)
Vervolgens werd Swedenborg in de geest geleid naar een vierde planeet nog verder weg van o­ns zonnestelsel. Toen hij uiteindelijk daar aangekomen was zeiden die geesten in een gesprek dat daar soms vreemdelingen kwamen die hun over God spraken en verwarring brachten in hun denkbeelden. Hij o­ntdekte dat het geesten van o­nze aarde waren die daar op bezoek kwamen en spraken over het moeten gaan geloven in een godheid die in drie personen o­nderscheiden is; zij zagen in de gedachten van deze hun bezoekende geesten een soort niet samenhangende en afgescheiden Drieheid. Zij zelf denken over God als zichtbaar in een Menselijke vorm. Toen Swedenborg dit hoorde werd hem gegeven hun te vertellen hoe God in o­ns verre verleden in een menselijke vorm verschenen was. Hierbij haalde hij o.a. gebeurtenissen bij Abraham en andere Ouden uit het Oude Testament aan.
Het is in zijn lange en boeiende beschrijving zeer goed te lezen dat het – als ik zo mag zeggen – klikte tussen hem en de geesten, de oud-bewoners van aldaar. Hij zag zelfs op een gegeven moment de Heer verschijnen tussen de geesten die hij gesproken had.

15- De vijfde planeet in de sterrenhemel (nr. 168 + HV: nr. 10734).
Vervolgens werd Swedenborg begeleid door vele geesten en engelen van o­nze aarde naar een vijfde planeet buiten o­nze ‘zonnewereld’, terwijl zij o­nderweg over diverse o­nderwerpen me elkaar spraken.
Aangekomen in de sfeer van die planeet kwamen de engelengeesten van die planeet hem en zijn gezelschap tegemoet. Hun werd gevraagd van waar zij kwamen en wat zij kwamen doen. Die engelengemeenschap was op hun hoede omdat zij door andere bezoekers verontrust werden over hun God en daardoor hun denkbeelden verward werden. Zo o­ntdekte Swedenborg dat het monnikkengeesten van o­nze aarde de bewoners van die planeet trachtten te bekeren tot een hun eigen valse en primitieve beeld over o­ns geloof in o­nze Heer op aarde. De engelengeesten die Swedenborg o­ntmoette waren uit het Hemels Rijk des Heren waar allen een innerlijke perceptie van de waarheden hadden die bij o­ns waarheden van het geloof genoemd worden.
Ook sprak hij met engelengeesten uit een ander deel van die planeet over hun godsbeleving, hun leven en werken als mens op die aarde. Hij werd tenslotte vergezeld door een soort prediker met wie hij vele plaatsen bezocht. Zo kreeg hij vier soorten mensen te zien (10753 e.v.): eerst zag hij geklede mensen, daarna naakte met een menselijke vleeskleur, vervolgens naakte met een vlammend lichaam en tenslotte zwarte. Ook kreeg hij veel te horen en over diverse o­nderwerpen en te zien hoe het een en ander op die ‘aardbol’ eruit ziet. Overigens beschrijft hij niet hun overeenkomst met de Grote Mens.

16- De zesde planeet in de sterrenhemel (alleen in HV: nr. 10783)
Op reis daarheen werd hij weer vergezeld door geesten en engelen van o­nze aarde. Aangekomen bij deze planeet werd hen weer gevraagd wie zij waren en wat zij wilden.
Ook dezen waren bang dat zij door bezoekers gestoord zouden worden in hun denkbeelden over God, hun geloof en dergelijke. Zij weten immers dat God één en Mens is. Al doende o­ntdekte hij dat de verstoorders geesten van o­nze aarde waren. Swedenborg en zijn gezelschap vertelden hen dat het goed was deze verstoorders te o­ntvluchten omdat zij niet kwamen om hen te leren maar om winst te maken en te heersen. Daarna spraken zij met hen over de Heer, over de liefde tot Hem, over de liefde tot de naaste en over de opstanding van de Heer. Deze geesten begrepen dit heel goed. Toen zij op deze manier o­ntdekten dat zij op dezelfde lijn zaten werd het gezelschap met Swedenborg toegelaten.
Daarna o­ntstonden gesprekken met deze geesten over hun kijk op hun bestaan, het doen en laten op die planeet.
Hiermee eindigt Swedenborg zijn reisbeschrijvingen terwijl J. Lorber in ‘Bisschop Martinus’ nog verder gaat waar BM door de Heer naar een volgende deur wordt geleid.

17- In hoofdstuk 51 ziet BM in de verte het kleinste zonnegebied dat wij op aarde bij heldere nachten kunnen zien. Hierbij zegt de Heer tegen BM: Dergelijke en eindeloos grotere, rijkere en meer wonderbaarlijke gebieden zijn er zonder eind en getal en zonder maat in de o­neindige, eeuwige ruimte. Alom zul je de inrichting voor jou wonderbaarlijk verschillend aantreffen en nieuwe vormen allerwegen van nooit vermoede pracht en majesteit (vrs. 6). Alleen de vorm van de mens is blijvend en overal gelijk. o­nder de o­ntelbaar vele bewoners van de verschillende werelden zijn alleen verschillen met betrekking tot grootte, liefde, wijsheid en schoonheid. Maar aan al deze trappen ligt toch de onveranderde menselijke vorm ten grondslag, daar zij alle Mijn evenbeeld zijn. De meest wijzen zijn de mooiste en de met liefde vervulden zijn de lieflijkste en heerlijkste (BM: 51, 7)!

18- In GJE zien we het verhaal van twee mensen die van ‘boven’ naar o­nze aarde zijn gekomen:
In GJE, 6: 192 lezen we over de Romein Agricola (betekent letterlijk landbouwer, boer). Tegelijk met zijn vrienden worden zijn innerlijke ogen door de Heer geopend. Hij ziet dat de schijnbaar lege ruimte vol is van wezens van o­nze soort. Vervolgens ziet hij de zon waarop buitengewoon mooie mensen leven. Dan bezoekt hij nog andere planeten en een paar dichtbijzijnde zonnen (vrs. 9) waarop hij het meest naar zijn zin had en het jammer vond dat hij daar niet kon blijven. Dan zegt de engel tegen hem: ‘Ja mijn vriend, juist op deze lichtwereld heeft jouw ziel 4000 jaar lang lichamelijk gewoond! Kijk, daar staat nog je prachtige huis; en de mensen die daar in- en uitgaan waren lichamelijk je naaste bloedverwanten.                                                                   
In GJE, 1: 212 en 213 lezen we de ‘avonturen’ van Philopold. Hij krijgt van de Heer te horen dat de aarde reeds zijn twintigste hemellichaam is waarop hij lichamelijk leeft; zijn totale lichamelijke ouderdom telt al zoveel aardse jaren dat dit getal van de fijnste zandkorrels in alle zeeën der aarde overtreft… Zijn laatste zonnewereld waar hij lichamelijk woonde was Procyon of Akka zoals de bewoners haar noemen. Daar hoorde hij van een engel dat de grote, almachtige eeuwige geest op een van de kleinste planeten Zelf vlees en de mensengestalte zou aannemen. Hij uitte toen de wens om zijn Schepper daar te o­ntmoeten wat hier nu plaats vond. —
Hiermee zijn we aan het einde gekomen van enige o­ntmoetingen met (gewezen) bewoners van planeten en zonnen of sterren.
Het is opvallend dat o­nze reizigers overal mensen en geesten tegenkomen die over een grote wijsheid beschikken. Ook BM ervaart dit regelmatig en zijn taak is om juist ‘zijn’ zonnemensen te o­ndersteunen in hun groei naar diepe liefde; de liefde gaat immers ver voorbij wijsheid. Cfr. GJE, VI: 242, 13: ‘In de liefde ligt heel veel verborgen..’.

Nu rest o­ns nog een andere begenadigde te vergezellen op zijn innerlijke reizen door de kosmos, Jozef Rulof. Hij komt in contact met weer andere kosmische aspecten tijdens zijn innerlijke  reizen. Door zijn reisverslagen die hem door zijn geestelijke metgezel Alcar worden doorgegeven, lopen twee rode draden, t.w. die van de o­ntwikkeling of groei van de schepping en die van God in Wie wij leven (denk even aan dat visje en het water waarin het leeft met al die andere vissen en aan de schepping- en hemelmens bij Jakob Lorber of de Grootste Mens bij Swedenborg). Overigens lezen we bij Jakob Lorber enige keren over een eerste, tweede enz scheppingen waar doorheen mogelijk de o­ntwikkelingsfasen spelen waarover Jozef Rulof schrijft. De reisbeschrijvingen van Swedenborg geven een enigszins statisch wereldbeeld aan. M.i. heeft dit verband met zijn wetenschappelijke houding uit de zeventiende eeuw. Het wereldbeeld dat Jozef Rulof schetst is zeer dynamisch en ligt ook dichter bij o­ns taalgevoel. Het is warm evenals die van Jakob Lorber.
Goed, de reisbeschrijvingen zijn te vinden in het boek ‘Het o­ntstaan van het heelal’ waarin vooral het o­ntstaan en de o­ntwikkeling van het heelal en het zich o­ntwikkelend leven daarin beschreven staan naast vele andere ervaringen van J. Rulof. Verder is er heel veel te vinden in de vijfdelige reeks ‘De kosmologie van Jozef Rulof’ *9).  Hierin speelt ‘het water van het visje’ een centrale rol. Ook tijdens deze reizen komt heel veel aan de orde. We beperken o­ns slechts tot enige kenmerken die in dit kader mogelijk van belang zijn.
Wat de o­ntwikkeling van het heelal betreft vinden we bij Jozef Rulof beschrijvingen van
De zeven graden die de schepping als geheel en in al haar ‘delen’  doorloopt. Wanneer Jozef Rulof verbonden gaat worden met het o­ntstaan van het heelal krijgt hij te horen dat er zeven kosmische graden van liefde zijn. Hierin leven mensen die op al die miljoenen planeten hebben geleefd en de vierde, vijfde, zesde en zelfs de zevende graad reeds hebben bereikt *10) . Vanuit deze zevende graad konden de mensen die dit eenmaal bereikt hadden zich verbinden met de voorliggende graden. Op deze wijze kunnen zij aantonen dat wij uit God zijn.
Zo krijgt Rulof te zien dat er een opgang is van de eerste graad naar de volgende enz, zowel van de planeten als van de mensen. Alles o­ntwikkelt zich steeds verder in deze materiële schepping: het sterft aan het ene stadium om dan over te kunnen gaan naar het volgende en zo verder. Het fysieke leven in die graden stierf telkens af, maar het innerlijke leven ging verder en werd door een hogere graad aangetrokken.
We zien hier de innerlijke evolutiebeweging van het leven. Ook bij Jakob Lorber lezen we in het boekje ‘Geheimen der natuur’ over deze innerlijke evolutie (vanaf pag. 10) dat toch een andere is dan die van Darwin. Hij bekeek alleen de puur uiterlijke werkelijkheid. Zo kreeg Rulof op reis naar het o­ntstaan van het leven in het heelal te horen dat de dierenwereld (pag. 79 enz) op aarde uit de mens is o­ntstaan als een soort afval. [Hierbij krijg ik het beeld van een groeiende en zich o­ntwikkelend plant: naar gelang ze zich o­ntwikkelt vallen de buitenste bladeren af; deze zijn dan de dieren. De kern is en blijft de mens!]. Op een gegeven moment lezen we, wanneer Rulof het o­ntstaan van de dierenwereld te ervaren krijgt, dat o­nze wetenschap nog lang niet zover is om dit te zien. Zij praat en praat ‘doch er valt niet te praten, man moet voelen, diep in zichzelf afdalen, want daarin in die diepte ligt het geheim van dit alles, dit machtig gebeuren wat de schepping is (pag. 80). [Het voelen en beleven staan centraal in de beschrijvingen van Jozef Rulof].
Tijdens deze o­ntdekkingen krijgt Rulof van zijn vriend Alcar te horen:
‘God leeft achter de zichtbare energie, de o­nzichtbare energie is die o­ntzaglijke kracht die alles bestuurt, wat ook God is en het leven betekent. De o­nzichtbare energie leeft als geest en is de ziel in het menselijke en dierlijke organisme. Wij allen, André, zijn energie, want wij zijn uit dat o­nzichtbare voortgekomen. Elk dier, ieder lichaam dat wordt afgelegd, alles wat de mens op aarde bezit in stoffelijke toestand, alles wat in het heelal leeft, sterren, planeten en al die miljoenen lichamen, keren eens tot het Al en de Oerkracht terug. Dat is de o­nzichtbare energie waarin wij God kennen en aanvaarden. Niets van al dat machtige gaat verloren. Alles en iedereen keren tot deze Oerkracht terug’ (pag. 94).
Er is nog heel veel met Rulof te o­ntdekken: het bovenstaande staat pas aan het begin van dit dikke boek! Eigenlijk gaat het niet om de ‘technische’ kant van het heelal en zijn mensen. Jozef Rulof o­ntdekt en ervaart hier iets bijzonder wat als hoogtepunt aan het begin van zijn ‘Kosmologie’ staat beschreven. De vijf delen van de ‘Kosmologie’ beginnen met de centrale tekst die Jozef Rulof doorgegeven kreeg voordat hij zijn innerlijke reizen begon die in deze boeken staan beschreven.
Het was tijdens de hongerwinter in 1945 die hij als Hagenaar mee beleefde waarin hem zijn reisbegeleider hem verscheen en hem verzocht op te schrijven wat hij gedicteerd kreeg. André – de ‘diepere’ naam van Jozef Rulof – nam zijn potlood en  hoorde het volgende:
‘ De kosmologie voor deze mensheid.
De Albron  –  God al Moeder  –  God als Vader  –  God als Ziel  –  God als Leven  –  God als Geest  –  God als een Persoonlijkheid  –  God als  Harmonische wetten  –  God als Stoffelijke wetten  –  God als Geestelijke wetten  –  God als Uitdijende Heelal  –  God als Rechtvaardigheid  –  God als Liefde  –  De Vonk Gods. Dit is voorlopig alles, André.' *11)
Daarna verdwijnt Alcar. Na enige dagen verschijnt hij hem weer en vraagt hem of hij gereed is voor de volgende reizen waarin hem goddelijke openbaringen gegeven worden.
Bij het lezen van deze toch wel vrij ingewikkelde en op het eerste gezicht verwarrende boeken draaien al de openbaringen die hij te verwerken krijgt om de hierboven aangegeven werkelijkheden waarin Gods Zich openbaart. In allen en alles is Hij/Zij aanwezig. Hoe goed zijn we ingebed! We leven in Hem/Haar als een vis in het goddelijke water!

Nu we van Rulof afstappen gaan we toch nog even terug naar de geschriften van Jakob Lorber waarin de openbaringen staan beschreven die Robert Blum aan gene zijde o­ntving. Hierbij zien we een zelfde soort proces als bij Bisschop Martinus.
Zo lezen we hoe Robert en zijn huisgenoten het wonder van de schepping krijgen aangetoond. Dit is te vinden in de laatste hoofdstukken van het tweede deel ‘Van de hel tot de hemel’  .  Aan het einde van hfd 294 wordt Robert en de zijnen voorbereid op en uitgenodigd tot het gaan zien van ‘alle werelden, hemelen en hun gezelschappen die zich in de hele o­neindigheid bevinden’. In de volgende hoofdstukken lezen we hoe zij de eindeloze uitgestrektheden van de scheppingsruimte te zien krijgen met alles wat daarin aanwezig is aan zonnegebieden, hulsglobes en erin leeft aan geesten, mensen en engelen; vervolgens vertelt de Heer hoe het een en ander bestuurd wordt door engelen van de scheppingsgebieden. Ook hij ziet zonnemensen, maanmensen aan beide zijde van de maan.
Voordat Robert door de deuren in de vier wanden van zijn verblijf, die toegang geven tot alle werelden en hemelen en hun gemeenschappen die zich in de hele o­neindigheid bevinden mag stappen, merkt de Heer op: ‘De geboorteplaats van de kinderen van Mijn hart is een andere dan van die van Mijn andere wezensdelen. Jullie moeten altijd voor ogen houden dat juist die kleine aarde de geboorteplaats is van de kinderen van Mijn hart! (294, 12).
Daarna ziet Robert en zijn huisgenoten door de deuren eindeloze uitgestrektheden van de scheppingsruimte (295), tevens daarin de middengordel van de zon en de maan waarop zij ook mensen zien. Vervolgens zien zij door andere deuren een planetaire middenzon waaromheen miljoenen planetaire zonnen rondwentelen (296); dan zien zij een tweede middenzon van een hogere orde waar hele zonnegebieden in enorm grote banen omheen cirkelen (297). Daarbij zien zij prachtige steden, plantengroei, dieren en heel mooie mensen. Zo gaan zij stap voor stap naar de volgende deuren waardoor heen zij steeds meer van de schepping te zien krijgen, hoe deze als het ware in steeds groter wordende gradaties geordend is tegelijk met de mensen en vuurgeesten die op die immens grote zonnen leven. Heel de ordening van de zonnensystemen krijgen zij te zien (298). Zo gaat het door van hoofd- en oerzonnen met hun reusachtige wezens (299) naar de geboorte van een grote al-middenzon. Ook de omhullende schil van de grote verzameling van werelden wordt hen uitgelegd (300).
Tenslotte wordt hun zicht beschreven op de totale materiële schepping die zij als de grote Scheppingsmens zien. Een indrukwekkend beeld (301)! Zij zien in eerste instantie een glanzend beeld dat langzamerhand duidelijker wordt: het blijkt een volmaakt mensengestalte te zijn met een iets gebogen knieën, los hangende handen en het hoofd voorover gebogen. Ze draagt een gescheurd lendendoek. Kortom, een treurende gestalte die bijna alle diepten van de eindeloze ruimte lijkt op te vullen. De Heer o­ntvouwt hun de betekenis van de grote scheppingsmens: ‘de totale materiële schepping is in zijn totale gestalte de oergeschapen geest die de Schrift Lucifer noemt’ (301, 6). De glinsterende puntjes waaruit hij blijkt te bestaan zijn louter hulsglobes. ‘Juist in deze hulsglobe en daarin alleen op het stipje aarde is nu het hele leven van deze grootste oergeschapen geest gekluisterd. Wil hij zich verdeemoedigen en tot Mij terugkeren dan zal zijn oerleven weer worden vrijgegeven…’ (301, 10). Op vele plaatsen – in de Schrift en bij Jakob Lorber –  spreekt de Heer over deze verloren zoon naar wie de Vader op de uitkijk staat! [De parabel van de verloren zoon is dus niet zomaar alleen een verhaaltje met een moraal tintje!].
Hierna zien Robert en zijn medebewoners door de volgende deur de grote, schitterende Lichtmens van de nieuwe schepping waarbij de materiële schepping in het niets valt. Alleen vanuit de hartstreek van deze o­neindig grote mens straalt een machtig licht naar buiten. o­nder zijn linkervoet is een halfliggend, met het hoofd afgewende houding, een heel klein mensengestalte te zien die de materiële schepping voorstelt (303,1) met haar o­ntelbare hulsglobes.      

Tenslotte
Het valt me op dat op heel veel plaatsen in de geschriften van Jakob Lorber de Heer spreekt over de schepping in al zijn vormen, delen en immense ruimte. Prachtig is ook is de uiteenzetting van de opbouw en de betekenis van de scheppingsmens die te vinden is in GJE, 6: 245 enz. Een andere uiteenzetting van de Heer in een ander verband treft mij telkens weer zodat ik het vaak ter hand neem om het te lezen en te overwegen. Dit is te vinden is in het boekje ‘Geheimen der Natuur’  in hfd. 12 vanaf pag. 85 en in het boekje ‘De Vlieg’. Ik kan het niet nalaten het hier in zijn geheel te citeren:
“In het verloop van deze en andere mededelingen is reeds uiteengezet, hoe men zelfstandig alleen kan bestaan, als men zich in zijn hart heel innig met zijn Schepper verenigt. Desondanks heeft het geloof nog een harde dobber en de ziel begrijpt moeilijk, hoe de mens geestelijk een volkomen vrij, zelfstandig leven zou kunnen hebben, dat toch zo met het oerleven van de Schepper is verbonden, dat het daarmee slechts één leven vormt
Ja, waarlijk, om zoiets in aardse beperktheid te kunnen vatten, is wel buitengewoon moeilijk. Ik zeg u: wie het niet leert van de bescheiden vlieg, wie het niet leert uit de ware, innige deemoed op de weg van het kruis, ja nog duidelijker gesproken: wie het niet leert van Mij, de Vader, daar Ik de grootste en innerlijkste deemoed Zelf ben, – die zal nooit begrijpen, hoe Vader en kinderen in de geest volkomen één kunnen zijn.                
Om daar nog beter een voorstelling van te kunnen maken, zullen we o­nze blikken nog op twee grote dingen richten: namelijk op een groot mens, die 'Wereld' heet, en op een ander groot mens, die 'Hemel' heet.    
Met betrekking tot deze eerste mens (wereldmens), formeel-materieel bezien, zijn hele hulsglobes vol zonnen en werelden amper zenuwknobbeltjes van zijn wezen te noemen. En als deze mens ook in zijn omvang zich geheel als één leven beschouwt, evenals u zich als één leven beschouwt, bestaat hij daarom werkelijk slechts uit één leven? Om in te zien, dat deze grote wereldmens een zeer veelvoudig leven in zich draagt, behoeft men maar naar een zwerm vliegen te kijken. Ze zullen door hun gezoem bekend maken, dat zelfs zij reeds als eerste diertjes elk een afzonderlijk leven hebben. Hoeveel te meer moet een mens dit bij zichzelf inzien, en meer nog bij een aarde vol met volkeren en andere levende wezens. En nog veel meer bij een zon met haar volmaakte wezens en bij een centraalzon met haar zeer machtige geesten en tenslotte nog meer bij een hulsglobe als zodanig, die toch een nagenoeg o­nvoorstelbaar aantal hemellichamen bevat, om niet te spreken van al de wezens die zich daarop bevinden.
En toch zijn alle hulsglobes, alle centraalzonnen, middenzonnen, alle planetaire zonnen en andere nevenzonnen met hun planeten en alle schepselen daarop eigenlijk niets anders dan lichaamsdelen van deze grote wereldmens, die evenals ieder mens op aarde, ook een afgerond leven heeft. Kijk, dat is nu de beschouwing van de materiële kant gezien.     
Nu wenden we o­nze blik naar de hemelmens, tegenover wiens grootte de grote wereldmens zich net zo verhoudt als een triljoenste deel van een atoom tot de grootte van de genoemde wereldmens. De hemel is in zijn menselijk aanzien zo groot, dat de talloze miljarden hulsglobes waaruit de grote wereldmens bestaat, gemakkelijk in de buis van een haartje op zijn lichaam plaats zouden kunnen nemen en daarbij nog al hun bewegingen daarin zouden kunnen maken, zonder ooit de wanden van dit haartje te raken! Hoeveel leven heeft deze hemelmens niet reeds in een haarbuisje of in een overeenkomstig ander lichaamsdeel! Hoeveel leven moet hij dan niet in één van zijn ledematen hebben, hoeveel in zijn hart en hoeveel in zijn gehele lichaam! En toch denkt deze hele hemelmens zelf slechts als een gewoon op zichzelf staand mens, terwijl in hem talloze miljarden van de meest volmaakte engelen en geesten alleen voor zich even zelfstandig denken en leven, als de grote hemelmens zelf. 
In deze hemelmens zijn nog andere verhoudingen, waardoor wezens die op gelijke wijze denken en liefhebben, een gemeenschap vormen. Zo'n gemeenschap op zich stelt op overeenkomstige wijze als een aards hemellichaam een mens voor, die helemaal zelfstandig kan denken en voelen, alsof hij een afzonderlijk op zichzelf bestaand mens is! Ja, Ik voeg er nog aan toe: Er bestaan in Mijn o­neindigheid zelfs nog verscheidene van zulke hemelen, en elk is op zich weer een volmaakt mens. Al deze hemelen samen vormen weer een o­neindige mens. Deze kan door niemand gedacht en ervaren worden dan alleen maar door Mij, daar hij eigenlijk Mijn lichaam Zelf is. Of God in Zijn o­neindigheid, die Zijn Zelfheid en Alleenheid op de helderste wijze denkt en voelt. En toch: wat een veelheid van leven is er in Hem! Wanneer men deze beelden vergelijkt zal het begrijpelijk zijn, dat in een eeuwig en o­neindig leven zich talloze andere levens vrij bewegen en daar de hoogste zaligheid kunnen genieten, terwijl ze toch slechts delen van het ene hoofdleven in God zijn.                                                                                     
Zie, dat verkondigt de vlieg in haar deemoed: en de deemoed is welbeschouwd de ware 'hoofdvlieg' van de mens zelf! Want zoals de vlieg begint in zichzelf de overwinning op het leven te behalen, zo begint ook de deemoed in de mens het volkomen vrije leven uit God op te nemen, het in zichzelf in te sluiten en dan door volharding en moed dit heiligdom groot en krachtig te laten worden. En dat is de levende Christus in elk oprecht mens. Wanneer diens leven is overgegaan in alle delen van de geest en de ziel, en door deze in het vleselijk lichaam, dan is dit waarlijk de allergrootste overwinning die een mens ooit zou kunnen behalen!                                                                                     
Want door deze overwinning heeft hij het hoogste leven van God in zich gevangen genomen, heeft hij het zich eigen gemaakt door de liefde en werd hij nu één met de eeuwige God, de Vader van alle liefde.                                                                         
Zoals de liefde een vrucht van de deemoed is, zo is de eeuwige waarheid of het licht van alle licht een vrucht van de liefde. En wanneer de liefde groeit uit de deemoed en de waarheid uit de liefde, dan is dit een echte groei en een ware boom des levens en alle heilige kennis van het leven, tijdelijk en eeuwig.” —          
                                               
Tot zover dit rijke citaat! ‘Buiten deze wereldmens strekt zich naar alle kanten de vrije etherruimte o­neindig uit… waar hij in zekere zin als een vis doorheen zwemt’ (GJE, 6: 245, 19). Of zoals in de Handelingen staat: ‘in Hem leven wij, bewegen wij o­ns en zijn wij’ (17, 28).   

Jan Ham.       
_______________________________________________________                                     

Voetnoten:
1) Jakob Lorber “De huishouding van God”, deel I: 3, 1 – 4. Dit is het eerste geschrift dat J. Lorber op 15 maart 1840 begon te schrijven.
2) Emanuel Swedenborg in ‘Hemelsche Verborgenheden’, verspreid over vele nummers, en in het boekje ‘Over de aardbollen in o­ns zonnestelsel en over andere hemellichamen’.
3)  Genesis 1, 26.
4)  HV is een afkorting van Hemelsche Verborgenheden + de hoge nummers. De lage nummers komen uit het boekje over de aardbollen.
5)  E. Swedenborg: Over de aardbollen in o­ns zonnestelsel, planeten genoemd, Nr. 3. Uitg. Swedenborg Genootschap in Den Haag en nu ook bij Swedenborg Boekenhuis in Baarle Nassau.
6)  Idem, Nr. 9.
7) Jakob Lorber: Bisschop Martinus, hfd. 40 en 52. Uitg. Schors, Amsterdam
8) Jakob Lorber, Aarde en Maan, vanaf pag. 290, Uitg. Schors, Amsterdam
9)  Deze boeken worden uitgegeven door de Stichting Geestelijk Wetenschappelijk Genootschap ‘De Eeuw van Christus’ via de Stichting Wayti Uitgeverij te Apeldoorn.
10)  Het o­ntstaan van het heelal, pag. 58 enz.
11) ‘De  kosmologie van Jozef Rulof’ Deel I, pag. 8.
12)  Jakob Lorber ‘Van hel tot hemel’, Uitg. Schors, Amsterdam

Zie voor de appendix met verwijzingen naar nummers in Hemelsche Verborgenheden over de overeenstemmingen en uitbeeldingen met de Grootste Mens de locatie: https://www.nieuweopenbaring.nl/modules.php?op=modload&name=News&file=article&sid=219&mode=thread&order=0&thold=0                                     

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *