Hemelse Leer
Hoofdstuk 5 –
Over de eigenliefde en de liefde tot de wereld.
Over de Eigenliefde en de Wereldliefde.
65. De eigenliefde is alleen zichzelf wel willen, en niet aan anderen dan alleen omwille van zich, zelfs niet aan de kerk, het vaderland, aan enig menselijk gezelschap of aan de medeburger. Het is ook weldoen alleen ter wille van zijn eigen faam, eer, en heerlijkheid, en als hij deze niet ziet in de goede dingen die hij aan hen doet, zo zegt hij in zijn hart: ‘Wat maakt het uit, waartoe dient het, en wat heb ik daaraan?’ en zo laat hij het na. Waaruit blijkt, dat hij die in de eigenliefde is, niet de kerk liefheeft, noch het vaderland, noch het gezelschap, noch de medeburger, noch enig goede, maar zichzelf alleen.
66. De mens is in de eigenliefde, wanneer hij in de dingen die hij denkt en doet, niet de naaste beoogt, dus niet het algemeen belang, te minder de Heer, maar slechts zichzelf en de zijnen. Bij gevolg wanneer hij ter wille van zichzelf en de zijnen alle dingen doet, en niet ter wille van het algemene belang en de naaste, zo is het slechts om een schijn te geven.
67. Gezegd wordt ter wille van zich en de zijnen, want wie zichzelf liefheeft, heeft ook de zijnen lief, en dezen zijn in het bijzonder de kinderen en de kleinkinderen van hem, en in het algemeen ieder die één met hem maakt, en dezen noemt hij de zijnen. Dezen en genen liefhebben is eveneens zichzelf liefhebben, want genen beschouwt hij als het ware in zich en zichzelf in hen. Onder degenen die hij de zijnen noemt, zijn eveneens allen die hem prijzen, eren, en vereren.
68. Die mens is in de eigenliefde, die de naaste veracht vergeleken bij zichzelf, die hem als een vijand beschouwt indien hij hem niet begunstigt en indien hij hem niet hoogacht en vereert. Meer nog is hij in de eigenliefde, die daardoor de naaste haat toedraagt en vervolgt. En nog meer hij die daardoor van wraak blaakt tegen hem, en diens verderf begeert, en zulke mensen hebben het ten slotte lief te woeden en te razen.
69. Vanuit een vergelijking met de hemelse liefde kan vaststaan, hoedanig de eigenliefde is. De hemelse liefde is de nutten liefhebben ter wille van de nutten, of de goede dingen ter wille van de goede dingen, die de mens betoont aan de kerk, het vaderland, de samenleving en de medeburger. Maar wie die dingen liefheeft ter wille van zichzelf, die heeft ze niet anders lief dan als dienstvolk, omdat zij hem dienen. Daaruit volgt dat hij die in de eigenliefde is, wil dat de kerk, het vaderland, de samenleving en de medeburgers hem dienen, en niet andersom. Hij stelt zich boven deze en beneden zichzelf.
70. Verder, voor zoveel iemand in de hemelse liefde is en de nutten en de goede dingen lief heeft, en aangedaan wordt met het verkwikkelijke van het hart wanneer hij deze betracht, voor even zoveel wordt hij geleid door de Heer, omdat die liefde het is waarin Hijzelf is, en die uit Hemzelf is.
Maar voor zoveel iemand in de eigenliefde is, voor even zoveel wordt hij geleid door zichzelf, en voor zoveel hij geleid wordt door zichzelf, voor even zoveel wordt hij geleid door zijn eigene. En het eigene van de mens is niets dan het boze, het behoort immers tot zijn erfzonde zich zelfs méér lief te hebben dan God, en de wereld méér dan de hemel.
71. De eigenliefde is ook zodanig, dat zij, voor zoveel als haar teugels worden gevierd, dat wil zeggen de uitwendige banden worden verwijderd, zoals de vrees voor de wet en haar straffen, en voor het verlies van faam, eer, gewin, ambt en leven, voor even zoveel rent zij voort, en wel dermate dat zij niet slechts zou willen heersen over het gehele aardrijk, maar ook over de hemel, en over het goddelijke zelf. Nooit is er voor de eigenliefde enige grens of ergens een einde. Dit schuilt in iedereen die in de eigenliefde is, hoewel het niet uitkomt voor de wereld, waar hem de genoemde teugels en banden tegenhouden; en ieder zodanige blijft daar waar het onmogelijke zich voordoet, stilstaan totdat de mogelijkheid er is. Vanuit deze en gene dingen is het, dat de mens die in zulk een liefde is, niet weet dat een zodanige waanzinnige begeerte zonder grens in hem schuilt. Dat het evenwel zo is, kan iedereen zien aan potentaten en aan koningen, voor wie er zulke teugels, banden, en onmogelijkheden niet zijn, namelijk dat zij voorthollen en landen en koninkrijken onderdrukken, voor zoveel als het hun lukt, en hijgen naar macht en roem buiten alle grenzen. En nog meer bij hen die de heerschappij uitstrekken tot de hemel, en alle goddelijke macht van de Heer op zichzelf overdragen, en aanhoudend nog daar overheen voortgaan te begeren.
72. Er zijn twee geslachten van heerschappij, de ene is van de naastenliefde en de andere is van de eigenliefde. Deze twee heerschappijen zijn in hun wezen volslagen aan elkaar tegenovergesteld. Hij die heerst vanuit de naastenliefde wil voor allen het goede, en niets heeft hij méér lief dan nutten betrachten en aldus anderen dienen (anderen dienen is anderen vanuit wel willen, weldoen en nutten betrachten), dit is zijn liefde en het verkwikkelijke van zijn hart. Eveneens als hij wordt verheven tot waardigheden dan verblijdt hij zich ook, maar niet om de waardigheden, maar om de nutten die hij dan in wijdere omvang en in grotere graad kan betrachten; zulk een heerschappij is er in de hemelen. Maar hij die heerst vanuit de eigenliefde wil voor niemand het goede, maar alleen voor zichzelf en de zijnen. De nutten die hij betracht zijn ter wille van zijn eigen eer en glorie, die voor hem de enige nutten zijn. Anderen dienen is voor hem alleen van dienst opdat hij zelf wordt gediend, geëerd, en kan hersen. Hij dingt naar waardigheden niet om de goede dingen die hij zou kunnen betrachten, maar om in voorrang en heerlijkheid te zijn, en vandaar in het verkwikkelijke van zijn hart.
73. De liefde van heerschappij blijft ook bij iedereen na het leven in de wereld. Aan hen die geheerst hebben vanuit de naastenliefde wordt ook een heersen in de hemelen toevertrouwd, maar dan heersen niet zij zelf maar de nutten en de goede dingen die zij liefhebben, en wanneer de nutten en de goede dingen heersen, heerst de Heer. Zij echter die in de wereld hebben geheerst vanuit de eigenliefde, zijn na het leven in de wereld in de hel, en worden daar geringe slaven.
74. Uit deze dingen nu worden zij gekend die in de eigenliefde zijn. Het doet er niet toe hoe zij verschijnen in de uitwendige vorm, hetzij opgeblazen of onderworpen, want zulke dingen zijn in de innerlijke mens, en de innerlijke mens wordt door de meesten verborgen, en het wordt de uiterlijke mens geleerd om de dingen voor te liegen die van de liefde voor het algemeen belang en de naaste zijn, dus de tegen gestelde dingen, en dit eveneens ter wille van zich. Zij weten immers dat het algemeen belang en de naaste liefhebben iedereen innerlijk aandoet, en dat zij voor zoveel worden geliefd en geacht als het aandoet, is omdat de hemel in die liefde invloeit.
75. De boze dingen die degenen hebben die in de eigenliefde zijn, zijn in het algemeen: verachting van anderen, wangunst, vijandschap (tegen hen die hen niet begunstigen) en vandaar haten van verschillend geslacht, zoals wraak, geslepenheid, arglist, onbarmhartigheid en wreedheid. En waar zulke boze dingen zijn, is ook verachting van het goddelijke en van de goddelijke dingen, zijnde de ware en de goede dingen van de kerk; en als zij deze eren is het alleen met de mond en niet met het hart. En omdat zulke boze dingen daar vandaan zijn, zijn het ook eendere valse dingen, want vanuit de boze dingen zijn de valse dingen.
76. De wereldliefde is de rijkdommen van anderen op zich willen afleiden met onverschillig welke kunstgreep, en in rijkdommen het hart stellen, en gedogen dat de wereld hem wegtrekt en afleidt van de geestelijke liefde, zijnde de naastenliefde, en aldus van de hemel. Diegenen zijn in de wereldliefde, die de goederen van anderen aan zich willen toe-eigenen door verschillende kunstgrepen, vooral die het doen door geslepenheden en arglisten, intussen het goede van de naaste voor niets achtend. Zij die in deze liefde zijn, begeren de goederen van anderen, en voor zoveel zij de wetten en het verlies van de faam om het gewin niet vrezen, beroven zij, ja zelfs plunderen zij.
77. De wereldliefde is niet in zulk een graad tegengesteld aan de hemelse liefde als de eigenliefde, omdat er niet zoveel boze dingen in haar verborgen zijn. Die liefde is wel veelvoudig. Er zijn, de liefde tot rijkdommen en om verheven te worden tot ereposten; er is de liefde tot eerbewijzen en waardigheden, om schatten te gewinnen; er is de liefde van rijkdom om de verschillende nutten waarmee zij worden verlustigd in de wereld; er is de liefde voor rijkdom alleen om de schatten, zoals bij de gierigaards; en zo voort. Het einddoel waar de schatten om gaan, wordt het nut genoemd, en het is het einddoel of het nut waaruit de liefde haar hoedanigheid trekt. Want hoe de liefde is zo is het einddoel waarom, en alle overige dingen dienen haar als middelen.
78. In één woord, de eigenliefde en de wereldliefde zijn geheel en al tegenovergesteld aan de liefde tot de Heer en de naastenliefde. Daarom zijn de eigenliefde en de wereldliefde helse liefden, zij regeren ook in de hel, en eveneens maken zij de hel bij de mens. De liefde tot de Heer echter en de naastenliefde zijn hemelse liefden; zij regeren ook in de hemel en eveneens maken zij de hemel bij de mens.
79. Uit de dingen die nu gezegd zijn, kan men zien dat in die beide liefden en vanuit die, alle boze dingen zijn. De boze dingen die zijn opgesomd in nr. 75 zijn de algemene dingen; de overige, die niet zijn opgesomd, worden, omdat zij de specifieke dingen zijn, vanuit gene afgeleid en vloeien daaruit voort. Daaruit kan vaststaan, dat de mens, omdat hij geboren wordt in die beide liefden, wordt geboren in boze dingen van elk geslacht.
80. Opdat de mens de boze dingen herkent, moet hij de oorsprongen ervan weten. Als hij de boze dingen niet weet, dan kan hij ook de goede dingen niet weten, en aldus kan hij niet weten hoedanig hij is. Vandaar is het, dat over de beide oorsprongen van de boze dingen hier gehandeld wordt.