Hemelse Leer
Hoofdstuk 7. Over het Geloof.
108. Niemand kan weten wat het geloof in zijn wezen is, tenzij hij weet wat de naastenliefde is, aangezien daar waar geen naastenliefde is geen geloof is, want de naastenliefde maakt één met het geloof zoals het goede met het ware. Wat immers de mens liefheeft of wat hem dierbaar is, dit is voor hem het goede, en wat de mens gelooft, dit is voor hem het ware. Daaruit blijkt dat er een zelfde eenheid is van de naastenliefde en het geloof, als er is van het goede en het ware. Hoedanig die éénheid is, kan vaststaan uit hetgeen eerder over het goede en het ware is gezegd in hoofdstuk 1.
109. Zo’n éénheid als van de naastenliefde en het geloof, is er ook met de wil en het verstand bij de mens. Het zijn immers die beide vermogens, die het goede en het ware opnemen, de wil neemt het goede op en het verstand het ware. Op dezelfde wijze nemen die beide vermogens de naastenliefde en het geloof op, aangezien het goede tot de naastenliefde behoort en het ware tot het geloof. Dat de naastenliefde en het geloof bij de mens zijn, en in hem zijn, weet iedereen, en omdat zij zijn bij hem en in hem, zijn zij niet ergens anders dan in zijn wil en zijn verstand; al het leven van de mensen immers is daar, en is daaruit. De mens heeft eveneens een geheugen, maar dit is slechts een voorhof waar die dingen worden verzameld die in het verstand en de wil zullen binnengaan. Hieruit blijkt dat er een eendere éénheid is van de naastenliefde en het geloof, als van de wil en het verstand. Hoedanig die éénheid is, kan vaststaan uit wat over de wil en het verstand eerder is gezegd in hoofdstuk 2.
110. De naastenliefde verbindt zich met het geloof bij de mens, wanneer de mens datgene wil wat hij weet en doorvat. Willen behoort tot de naastenliefde, en weten en doorvatten is van het geloof; het geloof treedt de mens binnen, en wordt van hem, wanneer hij dat wil en liefheeft wat hij weet en doorvat; ondertussen is het buiten hem.
111. Het geloof wordt geen geloof bij de mens tenzij het geestelijk wordt, en het wordt niet geestelijk tenzij het van de liefde wordt, en het wordt eerst dan van de liefde, wanneer de mens het liefheeft het ware en het goede te leven, dat is leven volgens de dingen die in het Woord geboden zijn.
112. Het geloof is de aandoening van het ware, vanuit het ware willen omdat het waar is, en het ware willen omdat het waar is, dat is het geestelijke zelf van de mensen. Het is immers losgemaakt van het natuurlijke, dat is het ware willen niet om het ware, maar om eigen roem, faam of gewin. Het ware losgemaakt van zulke dingen is geestelijk omdat het uit het Goddelijke is, want hetgeen voortgaat uit het Goddelijke is geestelijk, en dit wordt met de mens verbonden door de liefde, want liefde is geestelijke verbinding.
113. De mens kan veel weten, denken en verstaan, maar de dingen die niet samenstemmen met zijn liefde, verwerpt hij wanneer hij aan zichzelf alleen wordt overgelaten en nadenkt. Derhalve verwerpt hij ze eveneens na het leven van het lichaam, wanneer hij in de geest is, want dat alleen blijft in de geest van de mensen wat is binnengegaan in zijn liefde. De overige dingen worden na de dood als vreemde dingen beschouwd, en deze werpt hij uit zijn huis, omdat zij niet van zijn liefde zijn. Gezegd wordt in de geest van de mensen, omdat de mens na de dood leeft als geest.
114. Een idee aangaande het goede dat van de naastenliefde is en aangaande het ware dat van het geloof is, kan gevormd worden vanuit het licht en de warmte van de zon. Wanneer het licht dat voortgaat uit de zon verbonden is met de warmte, hetgeen geschiedt in lente en in de zomertijd, dan ontspruiten en bloeien alle dingen van de aardbol, maar wanneer in het licht niet de warmte is, zoals in wintertijd, dan verstarren alle dingen van de aardbol en sterven af. Alzo is het geestelijk licht het ware van het geloof, en is de geestelijke warmte de liefde. Vanuit deze dingen kan een idee gevormd worden over de mens van de kerk, hoedanig die is wanneer bij hem het geloof met de naastenliefde is verbonden, namelijk dat hij dan is zoals een tuin en een paradijs; en hoedanig hij is wanneer bij hem geloof en naastenliefde niet verbonden is, namelijk dat hij dan is zoals een woestijn en een met sneeuw bedekt land.
115. Het vertrouwen of de zekerheid die tot het geloof behoren, en het zaligend geloof zelf wordt genoemd, is niet geestelijk maar natuurlijk vertrouwen of zekerheid, wanneer het is van het geloof alleen. Geestelijk vertrouwen of zekerheid heeft zijn wezen en leven vanuit het goede van de liefde, maar niet uit het ware van het afgescheiden geloof. Het vertrouwen van het afgescheiden geloof is dood; waardoor het ware vertrouwen ook niet bestaanbaar is bij hen die een boos leven leiden. Ook is het vertrouwen dat er zaliging is vanwege de verdienste van de Heer bij de Vader, hoe ook leven van de mensen mag geweest zijn, evenmin vanuit het ware. Allen die in het geestelijk geloof zijn, hebben vertrouwen dat zij gezaligd worden door den Heer. Zij geloven immers dat de Heer in de wereld is gekomen om het eeuwige leven te geven aan hen die geloven en leven volgens de geboden die Hij geleerd heeft, en dat Hij dezen wederverwekt en geschikt maakt voor de hemel, en dat Hij Zelf dit alleen doet, zonder hulp van de mens, vanuit zuivere barmhartigheid.
116. Geloven in de dingen die het Woord leert of die de kerk leert, en niet dienvolgens leven, schijnt alsof het geloof is, en sommigen menen ook dat zij daardoor worden gezaligd. Maar door het geloof-alleen wordt niemand gezaligd, want het is een overredend geloof en hoedanig dit is, zal nu worden gezegd.
117. Een overredend geloof is er, wanneer het Woord en de leer van de kerk worden geloofd en geliefd, niet ter wille van het ware en van het leven ernaar, maar vanwege het gewin, de eer en de faam der geleerdheid als einddoelen. Hierdoor schouwen zij die in dat geloof zijn, niet tot de Heer en de hemel, maar tot zichzelf en tot de wereld. Zij die in de wereld naar grote dingen hijgen en veel dingen begeren, zijn in een sterker overredende dat hetgeen de leer van de kerk leert waar is, dan zij die niet naar grote dingen hijgen en veel dingen begeren. De oorzaak is omdat de leer van de kerk voor hen slechts het middel is tot hun doelen, en voor zoveel de doelen worden begeerd, voor even zoveel worden de middelen geliefd en eveneens geloofd. Maar de zaak in zichzelf is aldus, voor zoveel zij in het vuur van de eigenliefde en de wereldliefde zijn, en vanuit dat vuur spreken, prediken en handelen, voor even zoveel zijn zij in dat overredende, en dan weten zij niet anders dan dat het zo is. Wanneer zij echter niet in het vuur van die liefden zijn, dan geloven zij slechts weinig, en sommigen geloven dan niet. Daaruit blijkt dat het overredende geloof een geloof van de mond en niet van het hart is, aldus dat het in zich geen geloof is.
118. Zij die in het overredende geloof zijn, weten niet vanuit enige inwendige verlichting, of het ware dan wel valse dingen zijn die zij leraren. Ja zelfs bekommeren zij er zich niet om, als ze slechts door het gewone volk worden geloofd, want zij zijn immers in geen aandoening van het ware ter wille van het ware. Daarom treden zij van het geloof terug als zij worden beroofd van eerbewijzen en gewin, als slechts de faam niet gevaar loopt; want het overredende geloof is niet van binnen bij de mens, maar staat buiten, alleen in het geheugen, van waaruit het wordt genomen wanneer zij leraren. Daarom ook verdwijnt dat geloof met zijn ware dingen na de dood, want dan blijft alleen datgene van het geloof wat van binnen in de mens is, dat is, wat geworteld is in het goede, dus wat deel van het leven is geworden.
119. Zij die in het overredende geloof zijn, worden verstaan onder dezen bij Mattheus: ‘Velen zullen tot Mij zeggen te dien dage: Heer, Heer, hebben wij niet door Uw Naam geprofeteerd, en door Uw Naam demonen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan. Maar dan zal Ik hun belijden: Ik ken u niet, gij werkers der ongerechtigheid”, Matt. 7:22,23. Voorts bij Lukas: ,,Dan zult gij aanvangen te zeggen: Wij hebben gegeten vóór U, en gedronken, en Gij hebt in onze straten geleerd. Maar Hij zal zeggen: Ik zeg u lieden, Ik ken u niet vanwaar gij zijt, wijkt van Mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid”, Luk. 8:26,27. Zij worden ook verstaan onder de vijf dwaze maagden die geen olie hadden in hun lampen: ‘Ten slotte kwamen die maagden, zeggende: Heer, Heer, doe ons open. Hij echter antwoordde en zei: Voorwaar, Ik zeg u, Ik ken u niet”, Matt. 25:11,12.
De olie in de lampen is het goede van de liefde dat in het geloof is.