Over de Heer
Hoofdstuk 22
Over de Heer.
Over de Heer.
280. God is de Ene, Die de Schepper van het Heelal en de instandhouder van het heelal is, aldus Die is de God van de hemel en de aarde.
281. Het zijn twee dingen die het hemelse leven bij de mens maken, het goede der liefde en het ware van het geloof. Dit leven heeft de mens vanuit God en vol strekt niets ervan vanuit de mens, daarom is het primaire van de kerk God erkennen, geloven in God en Hem liefhebben.
282. Zij die binnen de kerk geboren zijn erkennen de Heer, Zijn Goddelijke en Zijn Menselijke, en geloven in Hem en hebben Hem lief, want uit de Heer is alle heil. Dit leert de Heer bij Johannes: ‘Die gelooft in de Zoon, heeft het eeuwige leven; die echter de Zoon niet gelooft, zal het leven niet zien, maar de toorn van God blijft bij hem’, 3:36. Bij dezelfde: ‘Dit is de wil van Hem Die Mij gezonden heeft, dat een ieder die de Zoon ziet en in Hem gelooft, het eeuwige leven heeft, en Ik zal hem weder opwekken ten uiterste dage’, 6:40. Bij dezelfde: ‘Jezus zei: Ik ben de wederopstanding en het leven; die gelooft in Mij, ook al sterft hij, zal leven; ieder die leeft en gelooft in Mij, zal niet sterven tot in het eeuwige”, 11:25,26.
283. Zij die binnen de kerk niet de Heer en Zijn Goddelijke erkennen, kunnen niet met God verbonden worden, en zo niet enig lot delen met de engelen in de hemel. Niemand immers kan met God worden verbonden tenzij uit de Heer en in de Heer. Dat niemand kan verbonden worden met God tenzij uit de Heer, leert de Heer bij Johannes: ‘God heeft niemand ooit gezien; de enig verwekte Zoon, Die in de schoot van de vader is, Die heeft uiteengezet”, 1:18. Bij dezelfde: ‘Niet hebt gij de stem van de Vader ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien’, 5:37. Bij Mattheus: ‘Niemand kent de Vader dan de Zoon, en die het de Zoon zal hebben willen onthullen”, 9:27. En bij Johannes: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het Leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij”, 14:6. Dat niemand kan verbonden worden met God dan in de Heer, is omdat de Vader is in Hem, en Zij één zijn, zoals Hij ook leert bij Johannes: ‘Indien gij Mij gekend had, zo had gij ook Mijn Vader gekend; hij die Mij ziet, ziet de Vader; Filippus, gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is; gelooft Mij dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is”, 14:7-l1. En bij dezelfde: ‘De Vader en Ik Wij zijn één, bekent en gelooft dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is’, 10:30,38.
284. Omdat de Vader in de Heer is en de Vader en de Heer één zijn, en omdat geloofd moet worden in Hem, en hij die gelooft in Hem, het eeuwige leven heeft, zo blijkt dat de Heer God is. Dat de Heer God is leert het Woord, zoals bij Johannes: ‘In de aanvang was het Woord, en het Woord was bij God, en God was het Woord; alle dingen zijn door Hem gemaakt, en zonder Hem is niets gemaakt dat gemaakt is; en het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid als des enig verwekte uit de Vader”, 1:1,3,14. Bij Jesaja: ‘Een knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het oppergezag, en genoemd zal worden Zijn Naam: God, Held, Vader der Eeuwigheid, Vorst des Vredes’, 9:5. Bij dezelfde: ‘Een maagd zal ontvangen en baren, en genoemd zal worden Zijn Naam: God met ons’, 7:14, Matth. 1:23. En bij Jeremia: ‘Zie, de dagen zullen komen, wanneer Ik David een gerechte spruit zal opwekken, Die zal regeren als koning, en voorspoedig zal zijn; en dit is Zijn Naam waarmee zij Hem noemen zullen: JEHOVAH onze gerechtigheid’, 23:5,6; en hoofdstuk 33:15,16.
285. Allen die van de Kerk zijn, en in het licht vanuit de Hemel, zien het Goddelijke in de Heer. Maar zij die niet in het licht vanuit de hemel zijn, zien alleen het menselijke in de Heer; terwijl toch het goddelijke en het menselijke in Hem zó verenigd zijn, dat Zij één zijn; zoals de Heer ook elders leert bij Johannes: ‘Vader, al Mijn dingen zijn Uwe, en al Uw dingen Mijne’, 17:10.
286. Dat de Heer ontvangen is uit Jehovah Vader, en zo uit ontvangenis God, is bekend in de kerk. En eveneens dat Hij is opgestaan met het ganse lichaam, want Hij liet niets achter in het graf; waaromtrent Hij ook daarna de discipelen heeft bevestigd, door te zeggen: ‘Ziet Mijn handen en Mijn voeten, dat Ik het Zelf ben, betast Mij en ziet; want een geest heeft niet vlees en beenderen, zoals gij Mij ziet hebben’, Lukas 24:39. En hoewel Hij mens was naar vlees en beenderen, trad Hij toch binnen door gesloten deuren, en nadat Hij Zich had geopenbaard, werd Hij onzichtbaar, Joh. 20:19,26; Lukas 24:31. Anders geschiedt met elk mens, de mens immers staat slechts naar den geest weer op, en niet naar het lichaam. Daarom zei Hij, toen Hij zei dat Hij niet zoals een geest is, dat Hij niet is zoals een ander mens. Daaruit blijkt, dat ook het Menselijke in de Heer Goddelijk is.
287. Elk mens heeft vanuit zijn vader het leven, hetgeen zijn ziel wordt genoemd; het bestaan van het leven daaruit is dat wat het lichaam wordt genoemd. Vandaar is het Lichaam de gestalte van zijn ziel, want de ziel volvoert hierdoor haar leven naar willekeur. Vandaar is het, dat de mensen worden geboren in gelijkenis aan hun ouders, en dat de families daaraan worden onderkend. Hieruit blijkt hoedanig lichaam of hoedanig menselijke de Heer had, namelijk dat het was zoals het Goddelijke Zelf, dat was het zijn van het leven van Hem of de ziel vanuit de Vader; en daarom zegt Hij: ‘Die Mij ziet, ziet de Vader’, Joh. 14:9.
288. Dat het goddelijke en het menselijke één Persoon is, is vanuit het geloof aanvaard in de ganse Christelijke wereld. Dit luidt aldus: ‘Hoewel Christus is God en Mens, zo is Hij nochtans niet twee, maar één Christus; ja zelfs is Hij geheel en al één en één enige Persoon, omdat zoals lichaam en ziel zijn één mens, aldus eveneens God en Mens is één Christus’. Dit vanuit de Geloofsbelijdenis van Athanasius.
289. Zij die aangaande de Goddelijkheid de idee van drie Personen hebben, kunnen niet de idee van één God hebben. Als zij met de mond zeggen één, dan denken zij nochtans drie, maar zij die aangaande de Goddelijkheid de idee van Drie in één Persoon hebben, zij kunnen de idee van één God hebben, en zeggen één God, en eveneens denken één God.
290. Men heeft de idee van drie in één Persoon, wanneer men denkt dat de Vader in de Heer is, en de Heilige Geest voortgaat uit Hem; want dan is het drievoudige in de Heer, het Goddelijke Zelf dat de Vader wordt genoemd, het Goddelijk Menselijke dat Zoon wordt genoemd, en het Goddelijke Voortgaande dat de Heilige Geest wordt genoemd.
291. Omdat in de Heer alles Goddelijk is, heeft Hij derhalve alle mogendheid in de hemelen en op aarde; hetgeen Hij ook Zelf zegt, bij Johannes: ‘De Vader heeft alle dingen gegeven in de hand van de Zoon’, 3:35. Bij dezelfde: ‘De Vader heeft de Zoon de mogendheid over alle vlees gegeven’, 17:2. Bij Mattheus: ‘Alle dingen zijn Mij overgegeven van de Vader’, 11:27. Bij dezelfde: ‘Mij is gegeven alle mogendheid in hemel en op aarde”, 28:16. Zodanige mogendheid is Goddelijk.
292. Zij die het menselijke van de Heer eender maken aan het menselijke van een ander mens, denken niet over de ontvangenis van Hem vanuit het Goddelijke Zelf. Ook nemen zij niet in overweging dat het Lichaam van een ieder de gestalte van zijn ziel is. Noch denken zij over de wederopstanding van Hem met het ganse Lichaam, en evenmin er over dat Hij gezien werd toen Hij van gedaante was veranderd, namelijk dat Zijn gelaat blonk zoals de zon. Ook denken zij niet aan de dingen die de Heer heeft gezegd over het geloof in Hem, over het één-zijn met de Vader, over de verheerlijking en over de mogendheid over hemel en aarde, namelijk dat deze dingen goddelijk zijn en gezegd over Zijn Menselijke. Evenmin gedenken zij dat de Heer alomtegenwoordig is ook ten aanzien van het menselijke, Matth. 27:20. Vandaar echter is het geloof van Zijn alomtegenwoordigheid in het Heilig Avondmaal; de alomtegenwoordigheid is Goddelijk. Ja zelfs bedenken zij misschien niet, dat het Goddelijke dat de Heilige Geest wordt genoemd, voortgaat vanuit Zijn Menselijke, terwijl het toch voortgaat vanuit Zijn verheerlijkt Menselijke, want gezegd wordt: ‘De Heilige Geest was nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was’, Joh. 7:39.
293. De Heer kwam in de wereld om het menselijke geslacht te zaligen, omdat het anders met de eeuwigen dood zou zijn te gronde gegaan. En Hij zaligde het daardoor, dat Hij de hellen onderjukte, die elk mens bestoken die in de wereld komt en de wereld uitgaat; en tegelijk daarmede dat Hij Zijn Menselijke verheerlijkte, zo immers kon Hij de hellen tot in het eeuwige onderjukt houden. De onderjukking van de hellen en tegelijk de verheerlijking van Zijn Menselijke, is geschied door de verzoekingen in het menselijke dat Hij had vanuit de moeder, en door aanhoudende overwinningen toen. Zijn Lijden aan het kruis was de laatste verzoeking en de volle overwinning.
294. Dat de Heer de hellen heeft onderjukt, leert Hijzelf bij Johannes toen de kruisiging aanstaande was, zei Jezus: ‘Nu is het oordeel van deze wereld, nu zal de overste van deze wereld buiten uitgeworpen worden’, 12:27,28,31. En bij dezelfde: ’Hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen’, 16:33. En bij Jesaja: ‘Wie is Deze Die komt vanuit Edom, voortschrijdende in de veelheid Zijner sterkte, Groot om te verlossen; heil heeft Mij Mijn arm bewezen; derhalve is Hij tot Heiland geworden’, 63:1-19; 59:16-21. Dat Hij Zijn Menselijke heeft verheerlijkt, en dat het lijden aan het kruis de laatste verzoeking en de volle overwinning is geweest, waardoor Hij verheerlijkt is, leert Hij ook bij Johannes: ‘Nadat Judas was uitgegaan, zei Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God zal Hem verheerlijken in Zich Zelf, en terstond zal Hij Hem verheerlijken”, 13:31,32. Bij dezelfde: ‘Vader, het uur is gekomen; verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijkt’, 17:1,5. Bij dezelfde: ‘Nu is Mijn ziel ontroerd; Vader, verheerlijk Uw Naam; en een stem ging uit van de hemel: En Ik heb verheerlijkt en zal wederom verheerlijken’, 12:27,28. En bij Lukas: ‘Moest de Christus dit niet lijden, en binnen schrijden in de heerlijkheid’, 24:26. Al deze dingen zijn gezegd over Zijn lijden. Verheerlijken is Goddelijk maken. Daaruit nu staat vast dat als niet de Heer in de wereld was gekomen en mens was geworden, en op deze wijze allen die geloven in Hem en Hem liefhebben had bevrijd van de hel, dat geen sterveling gezaligd had kunnen worden. Zo wordt het verstaan dat er zonder de Heer geen heil is.
295. Toen de Heer ten volle Zijn menselijke had verheerlijkt, legde Hij het menselijke vanuit de moeder af en trok Hij het menselijke vanuit de Vader aan, zijnde het Goddelijk Menselijke. Daarom was Hij toen niet langer de zoon van Maria.
296. Het eerste en primaire van de kerk is, zijn God kennen en erkennen, want zonder die erkentenis en erkenning is er geen verbinding; aldus geen in de kerk zonder de erkenning van de Heer. Dit leert de Heer bij Johannes: ‘Wie gelooft in de Zoon, heeft het eeuwige leven; wie echter niet gelooft in de Zoon, zal het leven niet zien, maar de toom Gods blijft bij hem’, 3:16. En elders: ‘Tenzij gij geloofd zult hebben dat Ik ben, zo zult gij sterven in uw zonden’, 8:24.
297. Dat het drievoudige in de Heer is, namelijk het Goddelijke Zelf, het Goddelijk Menselijke, en het Goddelijke Voortgaande, is een hemelse verborgenheid en voor hen die in het Heilige Jeruzalem zullen zijn.