Swedenborg over de geesten en bewoners van de maan

Uit ”Over de aardbollen in o­ns zonnestelsel, planeten genoemd, en over andere hemellichamen” van Emanuel Swedenborg.

Over de Geesten en Bewoners der Maan. (pag. 84 e.v.)
111. Enige geesten verschenen boven mijn hoofd, en vandaar werden toen stemmen gehoord als donderslagen; want niet anders klonken hun stemmen, dan als de donderslagen uit de wolken na de bliksem.



Ik meende, dat er een grote menigte van geesten was, die de kunst verstond om hun stemmen met zo veel geluid te uiten. Zeer eenvoudige geesten, die bij mij waren, lachten om hen, wat mij zeer verwonderde; de reden van hun gelach werd mij spoedig duidelijk, die lag namelijk daarin, dat de geesten, die het geluid van de donder maakten, niet vele waren, maar weinige, en ook klein waren als kinderen, en hen vroeger door zulk een geluid schrik hadden aangejaagd, en toch in het geheel geen leed konden doen. Opdat ik weten zou wat zij voor geesten waren, kwamen er enigen naar beneden, van de hoogte waar zij het donderend geluid maakten, en tot mijn verwondering droeg de één een ander op zijn rug, en zo kwamen zij tot mij met hun tweeën. Hun aangezichten waren niet bevallig, maar langer dan de aangezichten van andere geesten; hun gestalte was als die van kinderen van zeven jaar, maar forser, zij waren dus dwergen. Door de engelen werd mij gezegd dat zij geesten van de Maan waren. Een, die door de ander gedragen werd, kwam tot mij en wendde zich tot mijn linkerzijde, o­nder de arm, en vandaar sprak hij tot mij, zeggende, dat wanneer zij hun stem doen horen, dat die dan zo dondert, en dat zij op die wijze de geesten verschrikken, die hen willen kwaad doen, en sommigen op de vlucht drijven, en dat zij zo veilig kunnen gaan waar zij willen, opdat ik zeker zou weten, dat zulks hun geluid was, trok hij zich van mij terug naar enige anderen, maar niet geheel uit mijn gezicht, en donderde daar op dezelfde wijze. Zij toonden mij daarenboven, dat zij hun stem uit de buik als een gerommel doen voortkomen, zodat zij op die wijze dondert. Er werd waargenomen, dat zulks daardoor o­ntstond, dat de bewoners van de Maan niet, zoals de bewoners van andere aardbollen uit de longen spreken, maar uit de buik, en dus door een verzameling van lucht die zich daar bevindt; omdat de Maan niet is omringd met een atmosfeer, zoals andere aardbollen hebben. Ik werd o­nderricht, dat de geesten van de Maan in de Grote Mens betrekking hebben op het borstbeen of xiphoide, waaraan van voren de ribben zijn verbonden, en waarvan het witte peesvlies afdaalt, dat het aanhechtingspunt is voor de buikspieren.
112. De geesten en engelen weten dat er op de Maan ook bewoners zijn, evenals op de manen of satellieten welke de planeet Jupiter en de planeet Saturnus omgeven. Zij, die gene geesten van daar zagen, en ook met hen niet gesproken hebben, twijfelen er toch niet aan of daar ook mensen zijn, omdat het aardbollen zijn evenals de andere, en waar een aardbol is, daar is ook de mens; want de mens is het einddoel waartoe een aardbol bestaat, en door de Verheven Schepper wordt niets gemaakt zonder een doel. Dat het einddoel der Schepping het menselijk geslacht is, opdat daaruit een hemel worde gevormd, kan door iedereen worden gezien, die door een enigermate verlichte rede denkt.   

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *