In 1763 publiceerde Swedenborg in Amsterdam de Leer des Levens, als één van de Vier Leerstukken voor het Nieuwe Jeruzalem.
De oorspronjkelijke titel luidt: Doctrina Vitae pro Nova Hierosolyma ex Praeceptis Decalogis – opus Emanuelis Swedenborg – Cujus editio princeps exiit Amstelodami MDCCLXIII.
Leer des Levens voor het Nieuwe Jeruzalem vanuit de Geboden van de Decaloog – door Emanuel Swedenborg – voor het eerst gepubliceerd te Amsterdam in 1763.
Dankzij het vertaalwerk van Henk Weevers is deze titel nu ook digitaal beschikbaar.
De digitale uitgave door het Swedenborg Boekhuis is te zien op http://www1.tip.nl/%7Et890121/Leer_des_Levens.htm , terwijl de tekst ook hieronder geheel staat afgedrukt.
LEER DES LEVENS
Alle godsdienst is van het leven, en het leven ervan is het goede te doen.
1. Elk mens die enige godsdienst heeft, weet en erkent, dat hij die goed leeft, wordt gered en dat hij die boos leeft wordt verdoemd. Hij weet en erkent immers, dat wie goed leeft, eveneens goed denkt, niet alleen over God, maar ook over de naaste, niet echter hij die boos leeft. Het leven van de mens is zijn liefde, en wat hij liefheeft doet hij niet alleen vanuit het vrije, maar denkt het ook vanuit het vrije. Dat dus wordt gezegd dat het leven is het goede te doen, is omdat het goede doen één maakt met het goede denken; en als deze niet één maken bij de mens, dan maken ze geen deel uit van het leven van hem. Maar deze dingen zullen hierna hetgeen in volgt worden aangetoond.
2. Iedereen die het Woord leest ziet dat religie verbonden is met het leven, en dat religieus leven is het goede te doen en hij erkent dit ook wanneer hij dit leest. In het Woord staat het volgende: ‘Al wie een van deze minste geboden zal ontbinden en de mensen zo zal onderrichten, zal een minste worden genoemd in het Koninkrijk der hemelen; wie echter deze zal doen en onderricht, die zal groot genoemd worden in het Koninkrijk der Hemelen. Ik zeg u, tenzij uw gerechtigheid overvloediger is dan die van de schriftgeleerden en de Farizeeërs, zult gij niet binnengaan in het Koninkrijk der Hemelen’, (Mattheüs 5:19,20). ‘Elke boom die geen goede vruchten voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen; en daarom aan hun vruchten zult ge hen kennen’, (Mattheüs 7:19,20). ‘Niet eenieder die tot Mij zegt: Heer en Meester, zal binnengaan in het Koninkrijk der Hemelen, maar die de wil doet van Mijn Vader, Die in de hemelen is’, (Mattheüs 7:21). ‘Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heer en Meester, hebben wij niet in Uw naam geprofeteerd, in Uw naam demonen uitgeworpen, en in Uw naam vele krachten gedaan; maar dan zal Ik openlijk tot hen zeggen: Ik ken u niet, ga weg van Mij, bewerkers van de wetteloosheid’, (Mattheüs 7:22,23). ‘Ieder die Mijn woorden hoort en deze doet, zal Ik vergelijken met een voorzichtig man die zijn huis heeft gebouwd op een rots, maar ieder die Mijn woorden hoort en deze niet doet, zal vergeleken worden met een dwaas man die zijn huis heeft gebouwd op zand’, (Mattheüs 7:24,26). ‘Jezus zei: Een zaaier ging uit om te zaaien; er vielen zaden op de harde weg, andere in rotsachtige plaatsen, andere tussen de doornen; en andere in goede aarde. Hij die in de goede aarde gezaaid is, deze is het die het Woord hoort en verstaat, en die vandaar vrucht draagt en doet, de een honderdvoudig, de ander zestigvoudig en de ander dertigvoudig. Toen Jezus op deze dingen antwoordde, zei Hij: Die oren heeft om te horen, die hore’, (Mattheüs 13: 3 tot 9,23). ‘Komen zal de Zoon des mensen in de heerlijkheid van Zijn Vader en dan zal Hij eenieder vergelden naar diens daden’, (Mattheüs 16:27). ‘Weggenomen zal worden van u het Koninkrijk van God, en worden gegeven aan een natie die de vruchten ervan opbrengt’, (Mattheüs 21:43). ‘Wanneer de Zoon des mensen komt in Zijn heerlijkheid, dan zal Hij zitten op de troon van Zijn heerlijkheid, en Hij zal zeggen tot de schapen aan de rechterzijde: komt gij gezegenden en bezit als erfenis het Koninkrijk dat voor u bereid is vanaf de grondlegging van de wereld; want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij te drinken gegeven; een vreemdeling was Ik en gij hebt Mij onderdak gegeven; naakt was Ik en gij hebt Mij bekleed; ziek was Ik en gij hebt naar Mij omgezien; in de gevangenis was Ik en gij bent tot Mij gekomen. Dan zullen de rechtvaardigen antwoorden: Wanneer hebben wij U dan gezien? Maar de Koning zal dan antwoorden en hun zeggen: Voorwaar, Ik zeg u: Voor zoveel gij dit gedaan hebt aan een van Mijn minste broeders, zo hebt gij het Mij gedaan. En de Koning zal eendere dingen zeggen tot de bokken die aan de linkerzijde zijn; en omdat die niet zulke dingen hebben gedaan, zal Hij zeggen: Gaat heen, weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, dat bereid is voor de duivel en zijn engelen’, (Mattheüs 25:31 tot 46). ‘Draagt liever vruchten de boetedoening waardig; reeds ligt de bijl aan de wortel van de bomen; alle boom daarom die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen’, (Lucas 3:8,9). ‘Jezus zei: Waarom noemt gij Mij Heer en Meester, en doet niet de dingen die Ik zeg? Ieder die tot Mij komt en Mijn woorden hoort en deze doet, is zoals een mens die een huis bouwt en het fundament op een rotsbodem legt; hij echter die Mijn woorden hoort en deze niet doet, is zoals een mens die een huis zomaar ergens op de grond bouwt, zonder fundering’, (Lucas 6:46 tot 49). ‘Jezus zei: Mijn moeder en Mijn broeders zijn zij, die het Woord van God horen en dit doen!’, (Lucas 8:21). ‘Dan zult u beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen en zeggen: Heer, doe ons open; maar Hij zal antwoorden en tot hen zeggen: Ik ken u niet vanwaar gij zijt; wijkt van Mij, al gij bewerkers van de ongerechtigheid, (Lucas 13:25 tot 27). ‘Dit is het oordeel, dat het Licht gekomen is in de wereld, maar de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht, want hun werken waren boos; ieder die boze dingen doet, haat het licht, opdat zijn werken niet worden blootgelegd. Wie echter de waarheid doet, komt tot het licht, opdat van zijn werken openbaar mag worden, dat zij in God gedaan zijn’, (Johannes 3:19 tot 21). ‘En uit zullen gaan zij die de goede dingen hebben gedaan, tot de wederopstanding ten leven’, (Johannes 5:29). ‘Wij weten dat God zondaars niet hoort, maar als iemand God vreest en Zijn wil doet, deze hoort Hij’, (Johannes 9:31). ‘Indien gij deze dingen weet, gezegend zijt gij als ge ze ook doet’, (Johannes 13:17). ‘Die Mijn geboden heeft en deze doet, die is het die Mij liefheeft, en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren en tot hem zal Ik komen en verblijf bij hem maken. Die Mij niet liefheeft, bewaart Mijn geboden niet’, (Johannes 14:15,21 tot 24). ‘Jezus zei: Ik ben de wijnstok, en Mijn Vader is de wijngaardenier; alle rank in Mij die geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; alle rank echter die vrucht draagt, die snoeit Hij, opdat die meer vrucht zal dragen’, (Johannes 15:1,2). ‘Hierin wordt Mijn Vader verheerlijkt, dat gij overvloedig vrucht draagt en gij zo Mijn discipelen wordt gemaakt’, (Johannes 15:8). ‘ Gij zijt Mijn vrienden, als u gedaan zult hebben al wat Ik u gebied: Ik, uitgekozen heb Ik u, opdat gij vrucht zoudt dragen en dat uw vrucht blijvend zal zijn’, (Johannes 15:14,16). De Heer zei tot Johannes: Schrijf aan de engel van de Kerk van Efeze: Ik ken uw werken: Ik heb tegen u dat gij uw eerste liefde hebt verlaten; kom tot omkeer en doe de eerste werken; en zo niet, Ik zal uw kandelaar van zijn plaats verwijderen’, (Apocalyps 2:1,2,4,5). ‘Aan de engel van de Kerk van Smyrna schrijf: Ik ken uw werken’, (Apocalyps 2:8). ‘Aan de engel van de Kerk in Pergamos schrijf: Ik ken uw werken, doe boete’, (Apocalyps 2:12,13,16). ‘Aan de engel van de Kerk in Tyatira schrijf: Ik ken uw werken en uw naastenliefde; en uw latere werken zijn meer dan de eerste’, (Apocalyps 2:18,19). ‘Aan de engel van de Kerk in Sardis schrijf: Ik ken uw werken, dat gij de naam hebt dat gij leeft, maar gij zijt dood, Ik heb uw werken niet vol bevonden voor God; doe boete’, (Apocalyps 3:1,2,3). ‘Aan de engel van de Kerk die in Filadelfia is, schrijf: Ik ken uw werken’, (Apocalyps 3:7,8). ‘Aan de engel van de Kerk van de Laodicenzen schrijf: Ik ken uw werken, kom tot omkeer’, (Apocalyps 3:14,15,19). ‘Ik hoorde een stem vanuit de hemel die zei: Schrijf: Gezegend de doden die in de Heer sterven, van nu aan: de geest zegt: Opdat zij rusten mogen van hun arbeid; hun werken volgen met hen’, (Apocalyps 14:13). ‘Een boek werd geopend; het was het Boek des Levens; en gericht werden de doden volgens de dingen die geschreven zijn in het Boek, allen volgens hun werken’, (Apocalyps 20:12,13). ‘Zie, Ik kom snel en Mijn loon met Mij, om te geven eenieder volgens zijn werk’, (Apocalyps 22:12). Het is eveneens in het Oude Testament geschreven: ‘Ik zal hun vergelden naar hun werk en naar de daad van hun handen’, (Jeremia 25:14). ‘Jehovah, Wiens ogen open zijn over alle wegen van de mensen, om te geven eenieder volgens zijn wegen en volgens de vrucht van zijn werken’, (Jeremia 32:19). ‘Ik zal bezoeken volgens zijn wegen en zijn werken zal Ik hem vergelden’, (Hoschea 4:9). ‘Jehovah, naar onze wegen, naar onze werken doet Hij met ons’, (Zacharia 1:6). En op vele plaatsen is geschreven dat de mens de inzettingen, bevelen en de wetten zouden doen, zoals: ‘Gij zult onderhouden Mijn inzettingen en Mijn gerichten, en als de mens ze gedaan zal hebben, zo zal hij door die leven’, (Leviticus 18:5). ‘Gij zult onderhouden Mijn inzettingen en Mijn gerichten, om die te doen’, (Leviticus 19:37; 20:8; 22:31). ‘Zegeningen, indien zij de geboden gedaan zullen hebben, en vervloekingen indien zij deze niet gedaan zullen hebben’, (Leviticus 26:4 tot 46). Aan de zonen Israëls werd bevolen dat zij voor zich zouden maken snoertjes op de slippen van hun klederen, opdat zij zouden gedenken alle geboden van Jehovah om die te doen, (Numeri 15:38,39); en op duizend andere plaatsen. Dat het de werken zijn die de mens van de Kerk maken en dat hij volgens die wordt gered, leert de Heer ook in de gelijkenissen, waarvan verscheidene insluiten dat zij die goede dingen doen, worden aangenomen, en zij die boze dingen doen, worden verworpen, zoals de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard, (Mattheüs 21:33 tot 44); over de vijgenboom die geen vrucht gaf, (Johannes 13:6 tot 9); over de talenten en de minen, waarmee zij zouden handelen, (Mattheüs 25:14 tot 31; Lucas 19:13 tot 25). Over de Samaritaan die de wonden verbond van de man die was gewond door rovers, (Lucas 10:30 tot 37) Over de rijkaard en Lazarus, (Lucas 16:19 tot 31). Over de tien maagden, (Mattheüs 25:1 tot 12).
3. Iedereen die ook maar enige godsdienst heeft, weet en erkent dat hij die goed leeft, wordt behouden en wie boos leeft, wordt veroordeeld; dit komt omdat er verbinding is van de hemel met de mens, aan wie het vanuit het Woord bekend is: dat er een God is, dat er een hemel en een hel zijn, en dat er een leven na de dood is, daaruit volgt deze algemene opvatting. Daarom is in de leer van Athanasius, van het geloof ten aanzien van de Drievuldigheid, die universeel in de Christelijke wereld is aanvaard, ook dit universeel aanvaard, wat aan het einde ervan wordt gezegd, namelijk: ‘Jezus Christus, Die geleden heeft ter wille van ons behoud, is opgevaren naar de hemel en is gezeten aan de rechterhand van de Vader Almachtig, waarvandaan Hij zal komen om recht te spreken de levenden en de doden; en dan zullen zij die goede dingen hebben gedaan binnentreden in het eeuwige leven, en zij die boze dingen hebben gedaan, in het eeuwige vuur’.
4. Er zijn evenwel in de Christelijke Kerken velen, die leren dat het geloof-alleen zaligt en niet enig goede van het leven of enig goed werk. Dezen voegen daar ook aan toe, dat het boze van het leven of de boze werken, de door het geloof-alleen gerechtvaardigden niet verdoemt, omdat zij in God en in Zijn genade zijn. Maar het is opmerkelijk dat zij, hoewel zij zulke dingen leren, niettemin erkennen – wat geschiedt door de algemene doorvatting vanuit de hemel – dat zij die goed leven worden gered, en die boos leven worden veroordeeld. Dat zij dit toch erkennen, blijkt uit de ‘vermaning’ die in de Kerken zowel in Engeland, als in Duitsland, Zweden en Denemarken wordt voorgelezen aan het volk dat tot het Heilig Avondmaal gaat. Dat er in die rijken mensen zijn die dat geloof-alleen leren, is bekend. De vermaning die in Engeland wordt voorgelezen aan het volk dat tot het Heilig Avondmaal gaat, is als volgt:
5. Tekst van de ‘Vermaning’, in het Engels/Latijn
6. Nederlandse tekst van ‘de Vermaning’ ‘Dit is de weg en dit is het middel opdat iemand waardig deelneemt aan het Heilig Avondmaal: het eerste is, dat hij de daden en gedragingen van zijn leven onderzoekt volgens het richtsnoer van de geboden van God. Wanneer hij in welke zaak dan ook bemerkt dat hij in gebreke is gebleven, in wil of woord of daad, dan dient hij daar ter plekke zijn zondigheid te betreuren en belijdenis af te leggen aan de Almachtige God, met het volle voornemen zijn leven te beteren. En als hij erkent dat die fouten zodanig zijn, dat die niet slechts zijn tegen God, maar ook tegen de naaste, dan zal hij zich met hem verzoenen en zal bereid zijn tot herstel en voldoening vanuit zijn volle vermogen, vanwege alle beledigingen en boosheden de ander aangedaan, en eveneens zal hij bereid zijn om anderen hun misdrijven te vergeven, zoals hij wil dat zijn eigen overtredingen vergeven mogen worden; anders doet de ontvangst van de Heilige Communie niet anders dan de verdoemenis verzwaren. Daarom, als een van u is: een lasteraar van God, een beperker of lasteraar van Zijn Woord, of een echtbreker, of in boosaardigheid of in kwaadwilligheid, of in enig andere buitensporige misdaad, doe dan boete voor die zonden. Indien niet, treed dan niet toe tot het Heilig Avondmaal, anders zal na de ontvangst ervan de duivel binnentreden in u, zoals hij binnentrad in Judas en u vervullen met alle ongerechtigheid en u vernietigen zowel naar lichaam als naar ziel.’
7. Het werd gegeven enigen van de Engelse geestelijkheid te ondervragen die het geloof-alleen hadden beleden en gepredikt, wat plaatsvond in de geestelijke wereld. Ik vroeg hun of zij, wanneer zij in hun Kerken die ‘vermaning’ voorlazen, waarin het geloof niet wordt genoemd, hadden geloofd dat het zo is, dat, als zij boze dingen doen en geen boete doen, de duivel zal binnentreden in hen zoals in Judas, en hen zal vernietigen naar lichaam en ziel. Ze zeiden dat in die staat waarin ze geweest waren toen ze de vermaning voorlazen, niet iets anders hadden geweten en gedacht, dan dat die dingen de godsdienst zelf waren, maar dat zij, wanneer ze hun toespraken of preken samenstelden en bijvijlden, niet eender hadden gedacht, omdat ze dan dachten over het geloof, namelijk dat dit het enige middel tot het heil was, en over het goede van het leven, namelijk dat het een zedelijk toevoegsel voor het algemeen belang was. Maar zij werden overtuigd, dat ook zij de algemene doorvatting hadden, dat wie goed leeft wordt gezaligd, en wie boos leeft, wordt verdoemd; en dat zij deze doorvatting hadden, wanneer zij niet in hun eigene waren.
8. Dat alle godsdienst van het leven is, is omdat eenieder na de dood zijn eigen leven is. Het leven immers blijft hetzelfde leven dat hij in de wereld had gehad, en wordt niet veranderd; een boos leven immers kan niet in een goed leven worden omgekeerd, noch een goed leven in een boos leven, omdat ze tegengestelden zijn. De omkering in het tegengestelde is een uitblussing en daarom wordt, omdat ze tegengestelden zijn, een goed leven genoemd het leven, en wordt een boos leven, de dood genoemd. Vandaar is het dat de godsdienst van het leven is, en dat het leven is, het goede te doen. Dat de mens na de dood zodanig is als zijn leven in de wereld is geweest, zie het werk ‘Hemel en de Hel’, (hoofdstukken 470 tot 484).
Niemand kan het goede doen, wat werkelijk goed is, uit zichzelf.
9. Dat tot dusver nauwelijks iemand weet of het goede dat hij doet, uit hemzelf is, dan wel uit God, heeft als oorzaak, dat de Kerk het geloof heeft gescheiden van de naastenliefde, en het goede is de naastenliefde. De mens geeft aan de armen, helpt de behoeftigen, doneert giften aan Kerken en ziekenhuizen, draagt zorg voor de Kerk, het vaderland en de medeburger, bezoekt getrouw de Kerk, luistert daar en bidt devoot, leest het Woord en boeken van vroomheid, denkt na over het heil, en hij weet niet of hij die dingen doet vanuit zichzelf of vanuit God. Hetzelfde kan hij doen vanuit God, en hij kan het doen vanuit zichzelf. Als hij die dingen vanuit God doet, zijn zij goed; indien hij ze vanuit zichzelf doet, dan zijn ze niet goed. Ja, zelfs bestaan er eendere goede dingen vanuit zichzelf, die uitgesproken boos zijn, zoals huichelachtige goede dingen, die misleidend en bedrieglijk zijn.
De goede dingen vanuit God en vanuit zichzelf, kunnen worden vergeleken met goud.
10.Goud dat vanuit het binnenste goud is en puur goud wordt genoemd is goed goud. Goud vermengd met zilver is eveneens goud, maar goed al naar gelang de vermenging; minder goed echter is goud vermengd met koper. Maar kunstmatig gemaakt goud dat alleen lijkt op goud vanwege de kleur, is niet goed; de substantie van het goud zit daar immers niet in. Er bestaat ook verguldsel, zoals verguld zilver, koper, ijzer, tin, lood en verder ook verguld hout en vergulde steen. Deze kunnen er aan de oppervlakte wel uitzien als goud, maar omdat het geen goud is, worden zij gewaardeerd óf naar de kunstwaarde, óf naar de prijs van het vergulde voorwerp, óf naar de prijs van het goud dat er afgekrast kan worden. Deze dingen verschillen in goedheid van het goud zelf, zoals de kleding van de mens verschilt. Ook kan men vermolmd hout en slakken, ja zelfs slijk met goud overdekken; dit goud is het, dat met het farizeese goede kan worden vergeleken.
11. Het is de mens vanuit de wetenschap bekend of de substantie van goud goed is, of vermengd en vervalst en of het is opgelegd, maar het is hem niet vanuit de wetenschap bekend, of het goede dat hij doet in zich goed is, en dat het goede dat uit de mens is, niet goed is. Omdat het van belang is voor het heil om te weten of het goede dat hij doet uit God is, dan wel of het niet uit God is, moet dit daarom onthuld worden. Maar voordat het wordt onthuld, zal iets worden gezegd over de verschillende soorten van het goede.
12. Er bestaat het burgerlijk goede, het zedelijk goede en het geestelijk goede. Het burgerlijk goede is dat wat de mens doet vanuit de burgerlijke wet. Door dit goede en volgens dit goede is de mens een burger in de natuurlijke wereld. Het zedelijk goede is dat wat de mens doet vanuit de zedelijke wet; door dit goede en volgens dit, is hij mens. Het geestelijk goede is dat wat de mens doet vanuit de geestelijke wet; door dit goede en volgens dit is de mens een burger van de geestelijke wereld. Deze vormen van het goede volgen elkaar op in deze orde: het geestelijk goede is het hoogste, het zedelijk goede is het middelste en het burgerlijk goede is het laatste.
13. De mens die het geestelijk goede heeft is een zedelijk mens en eveneens een burgerlijk mens; maar de mens die het geestelijk goede niet heeft, verschijnt alsof hij een zedelijk en burgerlijk mens is, maar toch is hij het niet. Dat de mens die het geestelijk goede heeft een zedelijk en burgerlijk mens is, is omdat het geestelijk goede het wezen van het goede in zich heeft, en van hieruit het zedelijk en het burgerlijk goede is. Het wezen van het goede kan nergens anders vandaan zijn, dan uit Hem, Die het Goede Zelf is. Geef de gedachte hierover de wijdst mogelijke ruimte, span haar in tot het uiterste en onderzoek waarvandaan het goede goed is en u zult zien dat het is uit haar eigen ‘zijn’, en dat datgene goed is dat het ‘zijn’ van het goede in zich heeft. Dus dat datgene goed is, wat is uit het Goede Zelf, dus uit God. Hieruit volgt dat een goede dat niet uit God is, maar uit de mens, niet goed is.
14. Vanuit de dingen die gezegd zijn in ‘de Leer over de Gewijde Schrift’, artikelen 27, 28, 38, kan men zien, dat het hoogste, het middelste en het laatste één maken zoals: doel, oorzaak en uitwerking, en omdat zij één maken, het doel zelf het eerste doel wordt genoemd, de oorzaak het middelste doel en de uitwerking het laatste doel. Daaruit zal blijken, dat bij de mens die het geestelijk goede heeft, het zedelijke bij hem het middelste geestelijke is, en dat het burgerlijke het laatste geestelijke is. Vandaar nu is het, dat gezegd is, dat de mens die het geestelijk goede heeft, een zedelijk mens en een burgerlijk mens is en dat de mens die het geestelijk goede niet heeft, niet een zedelijk mens is, noch een burgerlijk mens, maar dat het slechts schijnt alsof hij het is. Het schijnt zo voor hemzelf en eveneens voor anderen.
15. Dat de mens die niet geestelijk is, toch redelijk kan denken en vandaar spreken, evenals een geestelijk mens, is, omdat het verstand van de mens verheven kan worden in het licht van de hemel, hetgeen waarheid is, en daarvanuit zien. Maar de wil van de mens kan niet eender worden verheven in de warmte van de hemel, wat de liefde is en hiervanuit doen. Vandaar is het dat de waarheid en de liefde niet één maken bij de mens, tenzij hij geestelijk is, vandaar ook is het dat de mens kan spreken. Dit ook maakt het verschil tussen de mens en het beest: hierdoor, dat het verstand kan worden verheven tot de hemel, wanneer de wil het nog niet kan, en dat de mens dan toch kan worden hervormd en geestelijk worden; maar hij wordt pas eerst hervormd en wordt geestelijk, wanneer ook de wil wordt verheven. Vanwege deze gave van het verstand boven de gave van de wil, is het, dat de mens, hoedanig hij ook is, ook de boze, redelijk kan denken en vandaar spreken, alsof hij geestelijk was. Maar dat hij niettemin niet redelijk is, is, omdat het verstand niet de wil leidt, maar de wil het verstand. Het verstand leert slechts en toont de weg, zoals in ‘de Leer over de Gewijde Schrift’, artikel 115, is gezegd. Zolang de wil niet één is in de hemel met het verstand, is de mens niet geestelijk en vandaar ook niet redelijk; want wanneer hij wordt overgelaten aan zijn wil of zijn liefde, dan verwerpt hij de redelijke dingen van het verstand over God, over de hemel en over het eeuwige leven, en in de plaats daarvan neemt hij zulke dingen aan, die met de liefde van zijn wil samenstemmen, en deze noemt hij redelijk. Maar deze dingen zullen worden gezien in de verhandelingen over de ‘Wijsheid van de Engelen’.
16. In hetgeen volgt zullen zij die het goede doen uit zich, natuurlijke mensen worden genoemd, aangezien het zedelijke en het burgerlijke bij hen ten aanzien van het wezen natuurlijk is. Maar zij die het goede doen uit de Heer, zullen geestelijke mensen worden genoemd, aangezien het zedelijke en het burgerlijke bij hen ten aanzien van het wezen geestelijk is.
17. Dat niemand enig goede uit zich kan doen wat werkelijk goed is, leert de Heer bij Johannes: ‘De mens kan niet wat ook nemen, tenzij het hem gegeven is vanuit de hemel’, (Johannes 3:27); en bij dezelfde: ‘Die blijft in Mij en Ik in hem, deze draagt veel vrucht; omdat zonder Mij gij niet wat ook kunt doen’, (Johannes 15:5). ‘Die blijft in Mij en Ik in hem, deze draagt veel vrucht’, wil zeggen dat uit de Heer is al het goede; de vrucht is het goede; ‘zonder Mij kunt gij niet wat ook doen’, wil zeggen dat niemand dit kan doen uit zich. Zij die geloven in de Heer en het goede doen uit Hem, worden genoemd ‘Zonen des Lichts’, (Johannes 12:36; Lucas 16:8); ‘Zonen des Bruilofts’, (Markus 2:19); ‘Zonen der Wederopstanding’, (Lucas 20:36); ‘Zonen Gods’, (Lucas 20:36; Johannes 1:12); ‘Vanuit God geborenen’, (Johannes 1:13); ‘Dat zij God zullen zien’, (Mattheüs 5:8). Dat de Heer verblijf bij hen zal maken, (Johannes 14:23). Dat zij het geloof Gods hebben, (Markus 12:22). Dat hun werken zijn gedaan uit God, (Johannes 3:21). Deze dingen zijn kort samengevat in deze woorden: ‘Zovelen Jezus hebben opgenomen, die heeft Hij mogendheid gegeven zonen Gods te zijn, de gelovenden in Zijn Naam, die niet vanuit de bloeden, noch vanuit de wil van het vlees, noch vanuit de wil van de man, maar vanuit God geboren zijn’, (Johannes 1:12, 13). Geloven in de Naam van de Zoon Gods, is het Woord geloven en volgens dit leven. De wil van het vlees is het eigene van de wil van de mens, hetgeen in zich boos is; en de wil van de man is het eigene van diens verstand, wat in zich het valse vanuit het boze is. Daaruit geboren zijn, zijn zij die vanuit het eigene willen en doen, denken en spreken; geboren uit God, zijn zij die de dingen vanuit de Heer willen en doen, denken en spreken. Kortom, dat het niet het goede is, wat uit de mens is; maar dat het het goede is, wat uit de Heer is.
Voor zoveel de mens de boze dingen schuwt als zonden, voor evenzoveel doet hij de goede dingen niet uit zich, maar uit de Heer.
18. Wie weet niet en kan niet weten, dat de boze dingen verhinderen dat de Heer tot de mens kan binnengaan. Het boze immers is de hel en de Heer is de hemel, en de hemel en de hel zijn tegengestelden. Voor zoveel dus de mens in het ene is, voor evenzoveel kan hij niet in het andere zijn. Het ene immers ageert tegen het andere en vernietigt het.
19. De mens is, zolang hij in de wereld is, in het midden tussen de hel en de hemel; beneden is de hel en boven is de hemel. Hij wordt gehouden in het vrije om zich toe te keren óf tot de hel óf tot de hemel; als hij zich toekeert tot de hel, keert hij zich af van de hemel; als hij zich echter toekeert tot de hemel, keert hij zich af van de hel. Of, wat hetzelfde is: de mens staat, zolang hij in de wereld is, in het midden tussen de Heer en de duivel, en hij wordt in het vrije gehouden om zich toe te kunnen keren tot de Een of tot de ander. Als hij zich toekeert tot de duivel, dan keert hij zich af van de Heer; als hij zich echter toekeert tot de Heer, dan keert hij zich af van de duivel. Of, wat hetzelfde is; zolang de mens in de wereld is, is hij in het midden tussen het boze en het goede en wordt hij in het vrije gehouden om zich toe te keren óf tot het een óf tot het ander. Als hij zich toekeert tot het boze, keert hij zich af van het goede; als hij zich echter toekeert tot het goede, keert hij zich af van het boze.
20. Gezegd wordt, dat de mens wordt gehouden in zijn eigen vrije om zich hierheen of daarheen te keren. Dit vrije heeft ieder mens niet uit zich, maar uit de Heer; daarom wordt gezegd dat hij daarin wordt gehouden. Over het evenwicht tussen hemel en hel en dat de mens daarin is en vandaar in het vrije, zie het werk: (Hemel en Hel, hoofdstukken 589 tot 603). Dat ieder mens in het vrije wordt gehouden en dat dit niemand wordt afgenomen, zal worden gezien op de daarvoor bestemde plaats.
21. Uit deze dingen blijkt duidelijk, dat de mens voor zoveel als hij de boze dingen schuwt, voor evenzoveel bij de Heer en in de Heer is; en dat hij, voor zoveel als hij in de Heer is voor evenzoveel de goede dingen doet, niet uit zich maar uit de Heer. Daaruit vloeit deze algemene wet voort: dat voor zoveel iemand de boze dingen schuwt, hij voor evenzoveel de goede dingen doet.
22. Maar er zijn twee vereisten: het ene, dat de mens de boze dingen moet schuwen omdat het zonden zijn, dat wil zeggen, omdat ze hels en duivels zijn, dus tegen de Heer en tegen de goddelijke Wetten: het andere, dat de mens de boze dingen moet schuwen als zonden zoals uit zichzelf, maar weten en geloven dat het uit de Heer is. Maar over deze beide vereisten zal in de navolgende artikelen worden gesproken.
23. Hieruit volgen deze drie gevolgtrekkingen:
I. Dat als de mens goede dingen wil en doet, voordat hij de boze dingen als zonden schuwt, de goede dingen geen goede dingen zijn.
II. Dat als de mens vrome dingen denkt en spreekt, en niet de boze dingen als zonden schuwt, de vrome dingen geen vrome dingen zijn.
III. Dat de mens, als hij vele dingen weet en daarin wijs is en niet de boze dingen als zonden schuwt, hij toch niet wijs is.
24. I. Dat als de mens goede dingen wil en doet, voordat hij de boze dingen als zonden schuwt, de goede dingen geen goede dingen zijn, is omdat hij voordien niet in de Heer is, zoals eerder werd gezegd: zoals, als hij geeft aan de armen, de behoeftigen te hulp komt, bijdraagt aan kerken en ziekenhuizen, weldoet aan de Kerk, het vaderland en de medeburgers, het Evangelie leert en mensen bekeert, gerechtigheid betracht in rechtszaken, oprechtheid in zaken en rechtvaardigheid in werken en dan toch boosheden als zonden voor niets acht, zoals: bedriegerijen, overspel, haten, lasteringen en andere dergelijke dingen, dan kan hij niet anders goede dingen doen dan zulke die van binnen boos zijn; hij doet ze immers vanuit zich en niet vanuit de Heer. Hij is dus zelf hierin en niet de Heer; en goede dingen waarin de mens zelf is, zijn alle bezoedeld met diens boze dingen en beogen hemzelf en de wereld. Anderzijds zijn dezelfde daden die boven worden genoemd, innerlijk goed, als de mens de boze dingen schuwt als zonden, zoals bedriegerijen, echtbreuken, haten, lasteringen en andere dergelijke dingen. Hij doet ze immers uit de Heer en zij worden genoemd ‘in God gedaan’, (Johannes 3:19,20,21).
25. II. Dat als de mens vrome dingen denkt en spreekt en niet de boze dingen als zonden schuwt, de vrome dingen geen vrome dingen zijn, is, omdat hij niet in de Heer is; zoals, als hij geregeld de kerken bezoekt, devoot naar de preken luistert, het Woord en vrome boeken leest, deelneemt aan het Sacrament van het Avondmaal, dagelijks gebeden opzegt, ja zelfs als hij veel denkt over God en over het heil, en toch boze dingen, die zonden zijn, voor niets acht, zoals bedriegerijen, echtbreuken, haten, lasteringen en eendere andere dingen, dan kan hij niet anders dan zulke vrome dingen denken en spreken die van binnen niet vroom zijn, want de mens zelf met zijn eigen boze dingen is hierin. Dit weet hij dan weliswaar niet, maar toch zijn ze daarin en voor hem verborgen. Het is daarmee gesteld zoals met een bron waarvan het water vanwege de oorsprong onzuiver is. De vervullingen van zijn vroomheid zijn óf slechts plichtplegingen uit gewoonte, óf ze zijn op verdienste gericht, óf ze zijn huichelachtig. Ze klimmen weliswaar op naar de hemel, maar onderweg buigen ze af en vallen omlaag, zoals rook in de lucht.
26. Het werd gegeven velen na de dood te zien en te horen, die een opsomming gaven van hun goede werken en daden van vroomheid, die hierboven, (artikelen 24,25), zijn vermeld en van nog meerdere dingen. Onder hen heb ik ook sommigen gezien die lampen hadden en geen olie; maar het werd onderzocht of zij de boze dingen als zonden hadden geschuwd en het werd bevonden dat dit niet het geval was. Daarom werd hun gezegd dat zij boos waren. Ik zag hen ook daarna grotten binnengaan waarin hetzelfde slag bozen waren.
27. III. Dat de mens, als hij veel dingen weet en daarin wijs is, en niet de boze dingen als zonden schuwt, toch niet wijs is, is vanwege een eendere oorzaak, waarover eerder, namelijk dat hij wijs is uit zich en niet uit de Heer; zoals dat hij de leer van zijn Kerk weet en alles wat er betrekking op heeft en dit eveneens uitmuntend; indien hij die dingen door het Woord en door redeneringen weet te staven; indien hij de leren van alle Kerken van eeuwen her weet en tevens de uitspraken van alle concilies, ja zelfs als hij de waarheden weet en ze eveneens ziet en verstaat, zoals dat hij weet, wat geloof is, wat naastenliefde, wat vroomheid, wat boetedoening en vergeving van de zonden, wat wederverwekking, wat Doop en Heilig Avondmaal, wat de Heer en wat verlossing en zaligmaking; toch is deze niet wijs als hij niet de boze dingen als zonden schuwt. De erkentenissen immers zijn zonder leven, omdat die slechts van zijn verstand en niet tevens van zijn wil zijn; en dingen die zodanig zijn vergaan mettertijd, de oorzaak hiervan is hierboven, (artikel 15), aangegeven. Na de dood verwerpt de mens zelf die dingen ook, omdat ze met de liefde van zijn wil niet overeenstemmen. Toch zijn de erkentenissen hoogst noodzakelijk omdat die leren hoe de mens heeft te handelen en wanneer hij ze doet, dan leven ze bij hem; eerder niet.
28. Al deze dingen die tot dusver zijn gezegd, leert het Woord op vele plaatsen, waaruit slechts de volgende zullen worden aangevoerd. Het Woord leert dat niemand kan zijn in het goede en tevens in het boze, of wat hetzelfde is, dat niemand ten aanzien van de ziel in de hemel kan zijn en tevens in de hel; dit leert het Woord op deze plaatsen: ‘Niemand kan twee heren dienen, want óf hij zal de een haat toedragen en de ander liefhebben, óf hij zal de een aankleven en de ander verachten; niet kunt gij God dienen en de mammon’, (Mattheüs 6:24). ‘Hoe kunt ge goede dingen spreken, terwijl gij boos zijt; vanuit de overvloed van het hart spreekt de mond; de goede mens brengt vanuit de goede schat van het hart goede dingen voort, en de boze mens brengt uit de boze schat boze dingen voort’, (Mattheüs 12:34,35). ‘Een goede boom maakt geen boze vrucht, noch maakt een boze boom goede vrucht; alle boom wordt vanuit zijn eigen vrucht gekend; niet verzamelt men vijgen van doornen, noch oogst men een druif van een braamstruik’, (Lucas 6:40,44).
29. Het Woord leert dat niemand het goede kan doen uit zich, maar alleen uit de Heer: ‘Jezus zei: Ik ben de Wijnstok en Mijn Vader de Wijngaardenier: alle rank in Mij die geen vrucht draagt, die neemt Hij weg: alle vruchtdragende echter zal Hij snoeien, opdat zij meer vrucht zal dragen. Blijft in Mij, ook Ik in u: zoals de rank geen vrucht kan dragen, tenzij zij in de wijnstok blijft, zo ook gij niet, tenzij gij in Mij gebleven zult zijn. Ik ben de Wijnstok; gij de ranken; die blijft in Mij en Ik in hem, deze draagt veel vrucht; omdat gij zonder Mij niet wat ook kunt doen. Zo iemand niet in Mij gebleven zal zijn, die is uitgeworpen zoals de rank, en is verdord, en men verzamelt deze en werpt die in het vuur en zij wordt verbrand’, (Johannes 15:1 tot6).
30. Het Woord leert, dat voor zoveel als de mens niet is gezuiverd van boze dingen, diens goede dingen niet goed zijn, noch diens vrome dingen vroom en hij ook niet wijs is; en omgekeerd, zoals de volgende citaten leren: ‘Wee u, gij schriftgeleerden en Farizeeën, gij geveinsden, omdat gij u hebt gelijk gemaakt aan de gepleisterde graven die van buiten wel schoon schijnen, van binnen zijn zij echter vol doodsbeenderen en alle onreinheid: zo ook schijnt gij van buiten wel gerecht, van binnen echter zijt gij vol geveinsdheid en ongerechtigheid. Wee u, omdat gij reinigt het uiterlijke van beker en schotel, de innerlijke dingen echter zijn vol roof en onmatigheid. Gij blinde Farizeeër, reinig eerst het innerlijke van beker en schotel, opdat ook het uiterlijke rein zal worden’, (Mattheüs 23:25 tot 28). Verder ook vanuit de dingen bij Jesaja: ‘Hoort het Woord van Jehovah, gij oversten van Sodom, hoort de wet van onze God, gij volk van Gomorra: wat baat Mij de veelheid van uw slachtoffers, brengt voortaan geen spijsoffers der ijdelheid; het reukwerk is Mij een gruwel; nieuwe maan en sabbat, Ik kan de ongerechtigheid niet verdragen: nieuwe manen en uw gezette hoogtijden haat Mijn ziel; deswege, wanneer gij uw handpalmen uitspreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook als gij het gebed vermenigvuldigt, zal Ik niet horen; uw handen zijn vol van bloed. Wast u, zuivert u, verwijdert de boosheid van uw werken van voor Mijn ogen, houdt op het boze te doen; al waren uw zonden als scharlaken geweest, zoals sneeuw zullen zij wit worden, al waren zij rood geweest, zoals wol zullen zij worden’, (Jesaja 1:10 tot 18). Deze dingen, kort samengevat, behelzen dat als de mens de boze dingen niet schuwt, alle dingen van zijn eredienst niet goed zijn, eender al zijn werken, want gezegd wordt: Ik kan de ongerechtigheid niet verdragen, zuivert u, verwijdert de boosheid van uw werken, houdt op het boze te doen. Bij Jeremia: ‘Keert terug, eenieder, van zijn boze weg en maakt uw werken goed’, (Jeremia 35:15). Dat dezen ook niet wijs zijn, bij Jesaja: ‘Wee de wijzen in hun eigen ogen, en voor hun eigen aangezichten verstandig’, (Jesaja 5:21). Bij dezelfde: ‘Vergaan zal de wijsheid der wijzen, en het inzicht van de inzichtsvollen; wee hun die diep van wijsheid zijn en hun werken geschieden in de duisternis’, (Jesaja 29:14,15), en elders bij dezelfde: ‘Wee wie afdalen in Egypte om hulp en die op paarden zullen steunen en vertrouwen op wagens, zo talrijk en op ruiters zo buitengewoon krachtig, maar niet opzien tot de Heilige Israëls, en Jehovah niet zoeken. Maar oprijzen zal Hij tegen het huis van de boosaardigen, en tegen de hulp van degenen die ongerechtigheid werken: want Egyptenaren zijn niet God en hun paarden zijn vlees en niet geest’, (Jesaja 31:1,2,3). Hier wordt het eigen inzicht beschreven; Egypte is de wetenschap; het paard is het verstand daaruit; de wagen is de leer daaruit; de ruiter is het inzicht daaruit; daarover wordt gezegd: Wee hen die niet opzien tot de Heilige Israëls, en Jehovah niet zoeken; hun vernietiging door de boze dingen, wordt verstaan onder: Hij zal oprijzen tegen het huis van de boosaardigen, en tegen de hulp van degenen die ongerechtigheid werken. Dat die dingen zijn vanuit het eigene en daarom niet het leven is, wordt daaronder verstaan dat Egypte mens en niet God is, en dat zijn paarden vlees en niet geest zijn; mens en vlees zijn het eigene van de mens, God en Geest zijn het leven uit de Heer; de paarden van Egypte zijn het eigen inzicht. Zodanig zijn meerdere dingen in het Woord ten aanzien van het inzicht uit zich en ten aanzien van het inzicht uit de Heer, die alleen door middel van de geestelijke zin duidelijk worden. Dat niemand wordt gezaligd door goede dingen uit zich, omdat zij niet goed zijn, blijkt hieruit: ‘Niet eenieder die tot Mij zegt: Heer, Heer, zal binnentreden in het Koninkrijk der Hemelen, maar die de wil doet van Mijn Vader: velen zullen tot Mij zeggen in die dag: Heer, Heer, hebben wij niet door Uw naam geprofeteerd en door Uw naam demonen uitgeworpen, en in Uw naam vele krachten gedaan; maar dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik ken u niet, wijkt van Mij, gij bewerkers van de wetteloosheid’, (Mattheüs 7:21,22,23). Elders: ‘Dan zult gij aanvangen buiten te staan en aan de deur te kloppen, en zeggen: Heer, doe ons open, en gij zult aanvangen te zeggen; wij hebben gegeten vóór U en gedronken en in onze straten hebt Gij geleerd: maar Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik ken u niet vanwaar gij zijt; wijkt van Mij, alle gij bewerkers van de wetteloosheid’, (Lucas 13:25,26,27). Zij zijn immers eender aan de Farizeeër die in de tempel stond te bidden en zei dat hij niet was zoals de overige mensen, roofzuchtig, ongerecht, overspelig, dat hij vastte tweemaal per week en tienden gaf van alle dingen die hij bezat’, (Lucas 18:11 tot 14); het zijn ook zij die genoemd worden ‘onnuttige dienstknechten’, (Lucas 17:10).
31. De waarheid is, dat geen mens het goede kan doen uit zich dat goed is; maar om daarom, door deze waarheid toe te passen, al het goede dat de mens doet die de boze dingen als zonden schuwt, te vernietigen, is een grove slechtheid. Dit druist immers lijnrecht in tegen het Woord, dat gebiedt dat de mens het goede doen zal; het is tegen de geboden van de liefde tot God en van de liefde jegens de naaste, van welke geboden de Wet en de Profeten afhangen. Dit is het al van de godsdienst beschimpen en opzij schuiven. Iedereen weet immers, dat godsdienst is het goede te doen en dat ieder volgens zijn daden wordt geoordeeld. Elk mens is zodanig dat hij de boze dingen kan schuwen zoals uit zichzelf vanuit de macht van de Heer, indien hij deze aansmeekt; wat hij daarna doet is het goede uit de Heer.
Voor zoveel iemand boze dingen als zonden schuwt, voor evenzoveel heeft hij waarheden lief.
32. Er zijn twee universele dingen die voortgaan uit de Heer: het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware. Het Goddelijk Goede is van Zijn Goddelijke Liefde en het Goddelijk Ware is van Zijn Goddelijke Wijsheid. Die twee in de Heer zijn één en vandaar gaan zij als één voort uit Hem, maar niet als één worden zij opgenomen door de engelen in de hemelen en door de mensen op aarde. Er zijn engelen en mensen die meer vanuit het Goddelijk Ware opnemen dan vanuit het Goddelijk Goede, en er zijn er die meer vanuit het Goddelijk Goede opnemen dan vanuit het Goddelijk Ware. Vandaar is het dat de hemelen in twee Rijken worden onderscheiden; het ene wordt genoemd het Hemels Rijk en het andere het Geestelijk Rijk. De hemelen die meer vanuit het Goddelijk Goede opnemen, maken het Hemels Rijk uit, zij echter die meer van het Goddelijk Ware opnemen, maken het Geestelijk Rijk uit. Over deze beide Rijken waarin de hemelen zijn onderscheiden zie men in het werk ‘Hemel en de Hel’, (hoofdstukken 20 tot 28). Niettemin zijn de engelen van alle hemelen voor zoveel in de wijsheid en het inzicht, als het goede bij hen één maakt met het ware; het goede dat niet één maakt met het ware, is voor hen niet het goede; omgekeerd ook het ware dat niet één maakt met het goede, is voor hen niet het ware. Hieruit blijkt dat het goede verbonden met het ware, de liefde en de wijsheid maakt bij de engel en bij de mens; en omdat de engel een engel is door de liefde en de wijsheid bij hem, en evenzo bij de mens, is het duidelijk, dat het goede verbonden met het ware maakt dat de engel een engel des hemels is, en dat de mens een mens van de Kerk is.
33. Aangezien het Goede en het Ware één zijn in de Heer en als één voortgaan uit Hem, volgt dat het goede het ware liefheeft en het ware het goede liefheeft en dat zij één willen zijn. Eender hun tegenovergestelde, dat het boze het valse liefheeft en het valse het boze en dat zij één willen zijn. De verbinding van het goede en het ware zal in wat volgt het Hemels Huwelijk worden genoemd en de verbinding van het boze en het valse het helse huwelijk.
34. Hieruit volgt, dat de mens voor zoveel als hij de boze dingen als zonden schuwt, voor evenzoveel de ware dingen liefheeft, voor evenzoveel immers is hij in het goede, zoals in het voorgaande artikel is aangetoond. Voorts omgekeerd, dat de mens voor zoveel als hij niet de boze dingen als zonden schuwt, voor evenzoveel niet de ware dingen liefheeft omdat hij voor evenzoveel niet in het goede is.
35. Een mens die niet de boze dingen als zonden schuwt kan weliswaar de ware dingen liefhebben, maar hij heeft ze niet lief omdat het ware dingen zijn, maar omdat ze zijn eigen aanzien van dienst zijn, waarvandaan hij eerbetoon en gewin kan krijgen. Daarom, als zij hem niet van dienst zijn, heeft hij ze niet lief.
36. Het goede is van de wil en het ware van het verstand; uit de liefde van het goede in de wil gaat voort de liefde van het ware in het verstand, uit de liefde van het ware gaat voort de doorvatting van het ware; uit de doorvatting van het ware het denken van het ware; vanuit die alle is de erkenning van het ware, wat het geloof in de echte zin is. Dat dit is de voortschrijding uit de liefde van het goede tot het geloof, zal worden aangetoond in de verhandeling over ‘de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid’.
37. Aangezien het goede niet het goede is, tenzij het verbonden is met het ware, zoals gezegd, bestaat daarom het goede niet eerder, en toch wil het aanhoudend bestaan en daarom, opdat het bestaat, verlangt en verwerft het zich de ware dingen. Hieruit is haar voeding en haar formering. Dit is de oorzaak dat de mens voor zoveel als hij in het goede is, voor evenzoveel de waarheden liefheeft, bijgevolg voor zoveel als hij de boze dingen schuwt als zonden, want voor evenzoveel is hij in het goede.
38. Voor zoveel iemand in het goede is en vanuit het goede de waarheden liefheeft, voor evenzoveel heeft hij de Heer lief, aangezien de Heer het Goede Zelf en het Ware Zelf is. De Heer is dus bij de mens in het goede en in het ware; indien dit, vanuit dat, wordt geliefd, dan wordt de Heer geliefd, en niet anders. Dit leert de Heer bij Johannes: ‘Die Mijn geboden heeft en deze doet, deze is het die Mij liefheeft; wie echter Mij niet liefheeft, die bewaart Mijn woorden niet’, (Johannes 14:21,24); en elders: ‘Indien gij Mijn geboden zult bewaard hebben, zo zult gij in Mijn liefde blijven’, (Johannes 15:10). De geboden, de woorden en de bevelen van de Heer zijn de ware dingen.
39. Dat het goede het ware liefheeft, kan worden toegelicht door vergelijkingen met: een priester, een krijgsman, een handelsman en een ambachtsman. Met de priester: als deze in het goede van het priesterschap is, wat betekent het zorgdragen voor het heil van de zielen, het leren van de weg tot de hemel en het leiden van hen die hij onderwijst, zo zal hij naarmate hij in dat goede is, dus vanuit de liefde en haar verlangen, zich de ware dingen verwerven die hij leert, en waardoor hij leidt. Een priester echter, die niet in het goede van het priesterschap is, maar in het aangename van zijn ambt vanuit de eigenliefde en de liefde van de wereld, wat voor hem alleen het goede is, die verwerft zich vanuit de liefde en het verlangen ervan die ware dingen in menigte volgens het inspirerende aangename, wat zijn goede is. Met de krijgsman: deze, indien hij in de liefde van de krijgsdienst is, en in de bescherming of in de roem het goede voelt, verwerft zich vanuit dit goede of volgens dit, de wetenschap hiervan, en indien hij een aanvoerder is, het inzicht ervan: deze dingen zijn zoals ware dingen, waarvanuit het verkwikkelijke van de liefde, wat zijn goede is, wordt gevoed en geformeerd. Met de handelsman: als deze zich aan handelszaken wijdt vanuit de liefde ervan, neemt hij met genoegen alle dingen in zich op die als middelen die liefde binnengaan en samenstellen: deze dingen zijn eveneens zoals ware dingen, omdat de handel voor hem het goede is. Met de ambachtsman: als deze zich met ijver op zijn werk toelegt en dat liefheeft als het goede van zijn leven, koopt hij de instrumenten en door middel van zulke dingen die van zijn wetenschap zijn, bekwaamt hij zich; door deze dingen doet hij zijn werk opdat dit goed zal zijn. Uit deze dingen blijkt dat de ware dingen de middelen zijn waardoor het goede van de liefde tot ontstaan komt en iets wordt; bijgevolg, dat het goede de ware dingen liefheeft, opdat het kan bestaan. Vandaar wordt in het Woord onder de Waarheid doen, verstaan: maken dat het goede kan bestaan, dit wordt verstaan onder ‘de Waarheid doen’, (Johannes 3:21); ‘de woorden van de Heer doen’, (Lucas 6:47); ‘de Geboden doen’, (Johannes 14:24); ‘Zijn woorden doen’, (Mattéüs 7:24); ‘het Woord Gods doen’, (Lucas 8:21); ‘de inzettingen en de gerichten doen’, (Leviticus 18:5). Dit immers is het goede doen en vrucht maken, want het goede en de vrucht is dat wat ontstaat.
40. Dat het goede het ware liefheeft en ermee verbonden wil worden, kan ook worden toegelicht door de vergelijking met spijs en water, of met brood en wijn. Het een en het ander zal er zijn, spijs of brood alleen draagt niet iets bij in het lichaam tot de voeding, maar wel met water of wijn; en daarom heeft het een trek in en verlangen naar het ander. Onder Spijs en Brood wordt ook in het Woord in zijn geestelijke zin verstaan het Goede, en onder Water en Wijn wordt het Ware verstaan.
41. Uit wat gezegd is, kan nu vaststaan, dat hij die de boze dingen schuwt als zonden, de ware dingen liefheeft en deze verlangt, en hoe meer hij de zonde schuwt, des te meer bemint en verlangt hij de ware dingen, omdat hij des te meer in het goede is. Vandaar komt hij in het Hemels Huwelijk, wat het huwelijk is van het goede en het ware, waarin de hemel is en waarin de Kerk zal zijn.
Voor zoveel de mens de boze dingen schuwt als zonden, voor evenzoveel heeft hij geloof en wordt geestelijk.
42. Geloof en leven zijn onderling onderscheiden, zoals denken en doen; en omdat het denken van het verstand is en doen van de wil, volgt dat geloof en leven onderling onderscheiden zijn, zoals verstand en wil. Wie het verschil van deze weet, die weet ook het verschil van het eerder genoemde; en wie de verbinding van deze weet, die weet ook de verbinding van de eerder genoemde. Daarom moet iets over het verstand en de wil vooraf worden gezegd.
43. De mens heeft twee vermogens, waarvan het ene de wil wordt genoemd en het andere het verstand. Zij zijn onderling onderscheiden, maar zo geschapen dat zij één kunnen zijn en wanneer zij één zijn, worden ze het gemoed genoemd. Daarom zijn die beide het menselijk gemoed en al het leven van de mens daar. Zoals alle dingen in het heelal die volgens de goddelijke Orde zijn, betrekking hebben op het Goede en het Ware, zo hebben alle dingen bij de mens betrekking op de wil en het verstand, want het goede bij de mens is van zijn wil, en het ware bij hem is van zijn verstand. Deze beide vermogens zijn immers de receptakels en de subjecten ervan; de wil is het receptakel en het subject van alle dingen van het goede, en het verstand is het receptakel en subject van alle dingen van het ware. De goede en ware dingen bij de mens zijn niet ergens anders, dus zijn de liefde en het geloof niet ergens anders, aangezien de liefde van het goede is en het goede van de liefde is, en het geloof van het ware is, en het ware van het geloof is. Niets is van groter belang te weten, dan op welke wijze de wil en het verstand één gemoed maken; zij maken één gemoed, zoals het Goede en het Ware één maken. Er is immers een eender huwelijk tussen de wil en het verstand, zodanig als er is tussen het goede en het ware. Hoedanig dit huwelijk is, werd enigermate in het voorafgaande artikel gezegd. Hieraan moet worden toegevoegd dat, zoals het Goede is het Zijn zelf van een zaak, is het Ware het Bestaan daaruit, zo is de wil bij de mens het Zijn zelf van diens leven, en het verstand is het Bestaan van het leven daaruit, want het goede, dat van de wil is, formeert zich in het verstand en vertoont zich zichtbaar op bepaalde wijze.
44. Dat de mens veel dingen kan weten, denken en verstaan en toch niet wijs zijn, is eerder in de artikelen 27 en 28 getoond, en omdat het van het geloof is te weten en te denken en meer nog te verstaan dat het zo is, kan dus de mens geloven dat hij geloof heeft en het toch niet hebben. De oorzaak dat hij het niet heeft, is omdat hij in het boze van het leven is, en het boze van het leven en het ware van het geloof kunnen nooit als één handelen. Het boze van het leven verwoest het ware van het geloof, omdat het boze van het leven van de wil is en het ware van het geloof van het verstand is. De wil leidt het verstand en maakt dat het als één met zich handelt; daarom als er iets in het verstand is dat niet samenstemt met de wil, wat het geval is als de mens aan zichzelf is overgelaten, en vanuit het boze en de liefde daarvoor denkt, dan zal hij het ware, wat in het verstand is, óf verwerpen, óf dwingen om één te zijn door vervalsing. Anders bij hen die in het goede van het leven zijn; dezen denken, als ze aan zichzelf zijn overgelaten, vanuit het goede, en zij hebben het ware, dat in het verstand is, lief, omdat het samenstemt: zo geschiedt verbinding van het geloof en het leven, zoals er verbinding is van het ware en het goede en deze beide verbindingen zijn zoals de verbinding van het verstand en de wil.
45. Uit deze dingen nu volgt dat in zoverre de mens de boze dingen als zonden schuwt, hij geloof heeft, omdat hij tot zover in het goede is, zoals boven is getoond; dit wordt ook bevestigd vanuit het tegendeel, namelijk dat hij die niet de boze dingen als zonden schuwt, geen geloof heeft, omdat hij in het boze is, en het boze heeft een innerlijke haat tegen het ware. Aan de buitenkant kan hij weliswaar als zijn vriend optreden en het dulden, ja zelfs graag hebben dat het in het verstand is, maar wanneer de buitenkant wordt afgelegd, wat na de dood plaatsvindt, dan werpt hij het ware, dat zijn vriend was in de vorige wereld, als eerste uit, daarna ontkent hij dat het waar is en tenslotte verafschuwt hij het.
46. Het geloof van de boze mens is een verstandelijk geloof, dat niets van het goede vanuit de wil in zich heeft; het is dus een dood geloof, en is zoals de ademhaling van de long zonder de ziel ervan vanuit het hart. Het verstand immers stemt overeen met de long en de wil met het hart. Het is eveneens zoals een mooie loonhoer, ook getooid met purper en goud, die van binnen een en al kwaadaardig gezwel is; de loonhoer stemt ook overeen met de vervalsing van het ware en betekent dit dan ook in het Woord. Ook is dat geloof zoals een boom, weelderig van bladeren, maar geen vruchten geeft en die de tuinman omhakt. De boom betekent ook de mens, de bladeren en de bloemen ervan de ware dingen van het geloof en de vrucht het goede van de liefde. Anders daarentegen is het geloof in het verstand, dat het goede vanuit de wil in zich heeft; dit geloof is levend en het is zoals de ademhaling van de long, waarvan de ziel is vanuit het hart. Het is zoals een mooie echtgenote, liefelijk voor de man vanwege de kuisheid; en het is zoals een vruchtdragende boom.
47. Er zijn verscheidene dingen die schijnen alleen van het geloof te zijn, zoals: dat God is, dat de Heer, Die God is, Verlosser en Heiland is, dat hemel en hel zijn; dat er het leven na de dood is, en andere dingen meer. Hiervan wordt niet gezegd dat ze gedaan moeten worden, maar dat ze geloofd moeten worden. Deze dingen van het geloof zijn ook dood bij de mens die in het boze is, maar levend bij de mens die in het goede is. De oorzaak hiervan is deze, dat de mens die in het goede is, niet slechts goed doet vanuit de wil, maar ook goed denkt vanuit het verstand, niet alleen voor de wereld, maar ook voor zich wanneer hij alleen is; dit is dus anders bij hem die in het boze is.
48. Gezegd werd, dat die dingen schijnen alleen van het geloof te zijn, maar, het denken van het verstand trekt haar bestaan vanuit de liefde van de wil; dit is het Zijn van het denken in het verstand, zoals eerder in artikel 43 is gezegd. Wat hij immers vanuit de liefde wil, dat wil hij doen en denken, en verstaan en spreken, of, wat hetzelfde is, dat wat iemand vanuit de wil liefheeft, dit heeft hij lief om te doen en lief om te denken, dit heeft hij lief te verstaan en te spreken. Daarbij komt, wanneer de mens het boze schuwt als zonde, dan is hij in de Heer, zoals eerder is getoond, en de Heer werkt alle dingen: en daarom zei de Heer tot degenen die Hem vroegen wat zij zouden hebben te doen om de werken Gods te werken: ‘Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem Die Hij gezonden heeft’, (Johannes 6:29); geloven in de Heer is niet slechts denken dat Hijzelf is, maar het is ook Zijn woorden doen, zoals hij elders leert.
49. Dat zij die in de boze dingen zijn geen geloof hebben, hoezeer zij ook menen het te hebben, is getoond bij hen in de geestelijke wereld: zij werden geleid tot een hemels gezelschap, waarvandaan het geestelijke van het geloof van de engelen binnentrad in de innerlijke dingen van het geloof van degenen die daarheen waren geleid. Tengevolge hiervan werd door dezen doorvat, dat diegenen die in de boze dingen waren slechts het natuurlijke of uitwendige van het geloof hadden en niet het geestelijke of het inwendige ervan. Daarom bekenden dezen zelf dat zij volstrekt niets van geloof hadden en dat zij zich hadden overreed in de wereld, dat denken dat het zo is, om allerlei redenen was geloven of geloof hebben. Maar het geloof werd anders doorvat door degenen die niet in het boze waren geweest.
50. Hieruit kan men zien wat het geestelijke geloof is en wat het niet-geestelijke geloof. Dat het geestelijke geloof bij hen is die geen zonden doen, want zij die de zonden schuwen, doen de goede dingen niet uit zich maar uit de Heer; zie eerder artikel 18 tot 31; en door het geloof worden zij geestelijk, het geloof bij hen is de waarheid. Dit leert de Heer zo bij Johannes: ‘Dit is het oordeel, dat het Licht gekomen is in de wereld, maar de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het Licht; hun werken waren immers boos; eenieder die boze dingen doet, haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet worden blootgelegd. Wie echter de Waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijn werken worden geopenbaard, aangezien die in God zijn gedaan, (Johannes 3:19,20,21).
51. Deze dingen, die tot nu toe zijn gezegd, worden bevestigd door het volgende in het Woord: ‘De goede mens brengt vanuit de goede schat van zijn hart het goede voort; maar de boze mens brengt vanuit de boze schat van zijn hart het boze voort; want vanuit de overvloed van het hart spreekt de mond’, (Lucas 6:45; Mattheüs 12:35); onder het hart wordt in het Woord verstaan de wil van de mens, en omdat de mens daaruit denkt en spreekt, wordt gezegd vanuit de overvloed van het hart spreekt de mond. ‘Niet wat de mond ingaat verontreinigt de mens, maar wat uitgaat vanuit het hart, dit verontreinigt de mens’, (Mattheüs 15:11); met het hart wordt ook hier de wil verstaan. ‘Jezus zei van de vrouw die met zalf Zijn voeten had gewassen: Haar zijn de zonden vergeven, omdat zij veel heeft liefgehad’, en daarna zei Hij: ‘Uw geloof heeft u behouden’, (Lucas 7:47 tot 50); waaruit blijkt, dat wanneer de zonden vergeven zijn, dus wanneer die er niet meer zijn, het geloof redding geeft. Dat degenen zonen van God en geboren uit God worden genoemd, die niet in het eigene van hun wil zijn en vandaar niet in het eigene van hun verstand, dat wil zeggen, die niet in het boze zijn en daaruit in het valse, en dat zij het zijn die geloven in de Heer, leert Hijzelf bij: (Johannes 1:12,13). Deze plaats wordt in artikel 17 aan het einde ontvouwd.
52. Uit deze dingen volgt als conclusie dat er bij de mens geen grein van het ware is méér dan er het goede is, dus geen grein van geloof méér dan er leven is. Er bestaat een denken dat het zo is in het verstand, maar geen erkenning die van het geloof is, tenzij er instemming is van de wil; zo wandelen geloof en leven dus met gelijke tred. Hieruit blijkt nu dat de mens voor zoveel hij de boze als zonden schuwt, voor evenzoveel geloof heeft en geestelijk wordt.
De Decaloog leert welke boosheden zonden zijn.
53. Welke natie op de gehele aarde is het niet bekend dat het boos is om te stelen, overspel te plegen, te doden en vals te getuigen; als zij deze dingen niet wisten, en door wetten daarvoor zorgden dat niet iemand zulke dingen deed, dan zou het met hen gedaan zijn, want een gezelschap, republiek of koninkrijk, zouden zonder die wetten vallen. Wie kan menen dat de Israëlitische Natie méér dan alle andere naties zo stompzinnig zou zijn geweest dat het haar onbekend was, dat die dingen boos waren. Daarom zou iemand zich daarover kunnen verwonderen waarom die Wetten, die bekend zijn over de gehele aarde, met zo’n groot wonder vanaf de berg Sinaï door Jehovah Zelf verkondigd waren. Maar hoor; zij zijn met zo’n wonder verkondigd, opdat zij zouden weten dat die Wetten niet slechts burgerlijke en zedelijke wetten waren, maar ook geestelijke Wetten, en dat tegen die Wetten handelen, niet slechts was het boze doen tegen de medeburger en tegen het gezelschap, maar dat het ook was zondigen tegen God. Daarom werden die Wetten door de verkondiging van de berg Sinaï af tot Wetten van de Godsdienst. Het is immers duidelijk dat al wat Jehovah God beveelt, bevolen is opdat het van de Godsdienst zal zijn, en dat het moet worden gedaan ter wille van Hem en ter wille van de mens voor diens behoud.
54. Omdat die Wetten de eerstelingen van het Woord waren en vandaar de eerstelingen van de door de Heer te instaureren Kerk bij de Israëlitische natie, en omdat die Wetten in korte samenvatting het complex waren van alle dingen van de Godsdienst, waardoor er verbinding is van de Heer met de mens, en van de mens met de Heer, daarom waren die Wetten dermate heilig, dat niets heiliger is.
55. Dat zij allerheiligst waren, kan hieruit vaststaan, dat Jehovah Zelf, dat wil zeggen, de Heer, neerdaalde op de berg Sinaï in vuur en met engelen, en die Wetten met levende stem van daaruit heeft verkondigd. Het volk moest zich drie dagen lang voorbereiden om te zien en te horen, en de berg werd omheind, opdat niemand zou toetreden en sterven. Ook de priester noch de ouderen zouden naderen, maar Mozes alleen. Dat die Wetten ingegrift waren op twee stenen Tafelen met de vinger Gods en dat Mozes, toen hij die Tafelen voor de tweede maal van de berg afdroeg, van aangezicht straalde. Verder staat dit allerheiligste vast omdat ze daarna werden neergelegd in de Ark en deze in het binnenste van de Tabernakel en hierop een Verzoendeksel werd gegeven met daarop gesteld Cherubim uit goud. Dit is geweest het allerheiligste van hun Kerk en werd genoemd het Heilige der heiligen. Buiten de Voorhang, waarbinnen de Ark was waren de dingen geplaatst die hebben uitgebeeld de Heilige dingen van de hemel en van de Kerk, zoals de Kandelaar met de zeven lampen uit goud, het Reukaltaar uit goud en de Tafel met daarop de broden der aangezichten, overtrokken met goud, met de Gordijnen daar rondomheen, die waren uit fijn lijnwaad, purper en scharlaken. De heiligheid van dit gehele Tabernakel was nergens anders vandaan dan vanuit de Wet die in de Ark was. Vanwege de heiligheid van de Tabernakel krachtens de Wet in de Ark, legerde zich het gehele Israëlitische volk hieromheen in orde volgens de stammen op bevel en trok het hierachter, in orde op, en dan was boven de Tabernakel een wolk overdag en een vuur ’s nachts, vanwege de heiligheid van die Wet en de aanwezigheid van de Heer daarin, sprak de Heer boven het Verzoendeksel tussen de Cherubim met Mozes; en de Ark werd genoemd ‘Jehovah daar’. Voorts was het Aharon niet geoorloofd binnen de Voorhang in te treden tenzij met slachtoffers en reukwerk. Omdat die Wet de Heiligheid Zelf van die Kerk was, werd daarom de Ark binnengeleid in Zion door David, en daarna in het midden van de Tempel van Jeruzalem neergelegd en maakte het ontoegankelijke allerheiligste uit. Vanwege de aanwezigheid van de Heer in die Wet en rondom haar, vonden ook wonderen plaats door de Ark waarin de Wet was, zoals dat de wateren van de Jordaan gespleten werden en dat zolang de Ark in het midden rustte, het volk met droge voeten overging. Het heilige kwam ook naar voren hieruit, dat door het ronddragen van de Ark de muren van Jericho omvielen; dat Dagon, de god van de Filistijnen, vóór de Ark neerviel en daarna op de drempel van de kapel neerlag met afgescheurd hoofd, en dat vanwege de Ark de Bethschemieten bij vele duizenden werden geslagen; en nog vele andere dingen meer en dit alles alleen vanwege de aanwezigheid van de Heer in Zijn ‘tien woorden’, hetgeen is de Geboden van de Decaloog.
56. Die Wet had ook zoveel macht en zoveel heiligheid in zich, omdat zij ook het complex van alle dingen van de Godsdienst was. Zij bestond immers uit een tweetal Tafelen, waarvan de ene alle dingen bevatte die van de zijde van God zijn en de andere in samenvatting alle dingen die van de zijde van de mensen zijn; daarom worden de Geboden van die Wet genoemd de ‘Tien Woorden’, zij worden zo genoemd omdat ‘tien’ betekent alle dingen. Maar hoe die Wet het complex van alle dingen van de Godsdienst is, zal in het volgende artikel worden gezien.
57. Aangezien er door die Wet verbinding is van de Heer met de mens en van de mens met de Heer, wordt zij genoemd Verbond en Getuigenis; Verbond omdat zij verbindt en Getuigenis omdat zij getuigt, want het Verbond betekent de verbinding en de Getuigenis de betuiging ervan. Daarom waren er twee Tafelen, de ene voor de Heer, de andere voor de mens. De verbinding geschiedt door de Heer, maar alleen dan wanneer de mens de dingen doet die in zijn Tafel geschreven zijn. De Heer immers is aanhoudend aanwezig en werkt en wil binnenkomen, maar de mens zal uit zijn vrije, wat hij uit de Heer heeft, openen; want de Heer zegt: ‘Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop: indien iemand Mijn stem gehoord zal hebben en de deur geopend zal hebben, zo zal Ik binnengaan tot hem en avondmalen met hem en hij met Mij’, (Apocalyps 3:20).
58. Op de andere Tafel, die voor de mens is, wordt niet gezegd dat de mens dit en dat goede zal doen, maar gezegd wordt dat hij niet dit en dat boze moet doen, zoals gij zult niet doden, niet echtbreken, niet stelen, niet vals getuigen, niet begeren. De oorzaak is deze, dat de mens niet enig goede kan doen uit zich, maar wanneer hij de boze dingen niet doet, dan doet hij het goede niet uit zich, maar uit de Heer. Dat de mens de boze dingen kan schuwen zoals uit zich vanuit de macht van de Heer, als hij die macht aansmeekt, zal in wat volgt worden gezien.
59. De dingen die over de Verkondiging, de Heiligheid en de Macht van die Wet eerder in artikel 55 zijn gezegd, worden gevonden in deze plaatsen in het Woord: ’Dat Jehovah neerdaalde op de berg Sinaï in vuur en dat toen de berg rookte en beefde; en dat er donderslagen waren, bliksemflitsen, een zware wolk en de stem van een bazuin, (Exodus 19:16,18, Deuteronomium 4:11; 5:22 tot 26). Dat het volk vóór de nederdaling van Jehovah zich had voorbereid en geheiligd drie dagen lang, (Exodus 19:10,11,15). Dat de berg rondom was afgezet, opdat niet wie ook tot de ondergrens ervan zou naderen en toetreden, opdat hij niet zou sterven en dat evenmin de priesters zouden opklimmen, maar Mozes alleen, (Exodus 19:12,13,20 tot 23; 24:1,2). De Wet verkondigd vanuit de berg Sinaï, (Exodus 20:2 tot 17; Deuteronomium 5:6 tot 21). Dat die Wet was ingegrift op twee stenen Tafelen met de vinger Gods, (Exodus 31:18; 32:15,16; Deuteronomium 9:10) Dat Mozes, toen hij die Tafelen voor de tweede maal van de berg naar beneden bracht, van aangezicht straalde, (Exodus 34:29 tot 35). Dat de Tafelen werden neergelegd in de Ark, (Exodus 25:16; 40:20; Deuteronomium 10:5; I Koningen 8:9). Dat op de Ark was gegeven het Verzoendeksel en daarboven gesteld waren de Cherubim uit goud, (Exodus 25:17 tot 21). Dat de Ark, met het Verzoendeksel en de Cherubim het binnenste van de tabernakel uitmaakte; en dat de Kandelaar uit goud, het Reukaltaar uit goud, en de Tafel met daarop de broden der aangezichten, met goud overtrokken, het uiterlijke van de Tabernakel uitmaakte; en de tien Gordijnen uit fijn lijnwaad, purper en scharlaken, het buitenste ervan, (Exodus 25:1 tot einde; 26:1 tot einde; 40:17 tot 28). Dat de plaats waar de Ark was, genoemd werd het Heilige der heiligen, (Exodus 26:33). Dat het gehele Israëlitische volk rondom het Habitakel in de orde volgens de stammen gelegerd was en in orde er achter optrok, (Numeri II:1 tot einde). Dat dan over het Habitakel overdag een wolk was en ’s nachts een vuur, (Exodus 40:38; Numeri 9:15,16 tot einde; 14:14; Deuteronomium 1:33). Dat de Heer sprak met Mozes boven de Ark tussen de Cherubim, (Exodus 25:22; Numeri 7:89). Dat de Ark vanwege de Wet daarin genoemd werd ‘Jehovah daar’, Mozes immers zei, wanneer de Ark vertrok; sta op Jehovah’, en wanneer zij rustte ‘kom weder Jehovah’, (Numeri 10:35,36; Samuël 6:2; Psalm 132:7,8). Dat het vanwege de Heiligheid van die Wet, aan Aharon niet geoorloofd was binnen de voorhang in te gaan, tenzij met slachtoffers en met reukwerk, (Leviticus 16:2 tot 14). Dat de Ark werd binnengeleid in Zion door David met slachtoffers en met gejuich, (II Samuël 6:1 tot 19). Dat toen Uza, omdat hij de Ark aanraakte, stierf, (II Samuël 6:6,7). Dat de Ark in het midden van de Tempel van Jeruzalem werd gesteld, waar zij het ontoegankelijk heiligste uitmaakte, (I Koningen 6:19; 8:3 tot 9). Dat vanwege de aanwezigheid en de macht van de Heer in de Wet, die in de Ark was, de wateren van de Jordaan werden gespleten en zolang zij in het midden rustte, ging het volk er met droge voeten doorheen (Jozua III:1 tot 17; 4:5 tot 20). Dat door het ronddragen van de Ark de muren van Jericho instorten, (Jozua 6:1 tot 20). Dat Dagon, de god van de Filistijnen, vóór de Ark ter aarde viel en daarna op de drempel van de kapel lag met afgehouwen hoofd, (I Samuël 5:1 tot 4). Dat de Bethschemieten vanwege de Ark neergeslagen werden bij vele duizenden, (I Samuël 6:19).’
60. ‘Dat de stenen Tafelen waarop de Wet was ingegrift, de Tafelen van het Verbond werden genoemd, en de Ark vandaar de Ark van het Verbond en de Wet zelf het Verbond, (Numeri 10:33; Deuteronomium 4:13,23’ 5:2,3; 9:9; Jozua 3:11; I Koningen 8:19,21; Apocalyps 11:19), en meermalen elders. Dat de Wet het Verbond werd genoemd, is omdat het verbond de verbinding betekent; en daarom wordt van de Heer gezegd dat Hij zal zijn tot een verbond met het volk, (Jesaja 42:6; 49:8); en wordt genoemd Engel van het Verbond, (Maleachi 3:1); en Zijn bloed het Bloed van het Verbond, (Mattheüs 26:28; Zacharia 9:11; Exodus 24:4 tot 10; daarom wordt het Woord genoemd het oude Verbond en het nieuwe Verbond. Verbonden vinden ook plaats ter wille van de liefde, de vriendschap en de vergezelschapping, en zo dus ter wille van de verbinding.’
61. ‘Dat de geboden van die Wet werden genoemd de Tien woorden, (Exodus 34:28; Deuteronomium 4:13; 10:4). Zij worden zo genoemd, omdat tien betekent alle dingen, en woorden ware dingen betekenen; het waren er immers meer dan tien. Omdat Tien betekent alle dingen, waren er daarom Tien gordijnen van de Tabernakel, (Exodus 26:1). Daarom zei de Heer dat de mens die een koninkrijk zou gaan aanvaarden, tien dienstknechten riep en hun gaf toen minen om daarmee te handelen, (Lucas 19:13) Daarom vergeleek de Heer het Koninkrijk der Hemelen met tien maagden, (Mattheüs 25:1), en daarom wordt de draak beschreven met tien horens en op de horens tien diademen, (Apocalyps 12:3); en eender het beest dat uit de zee opklom, (Apocalyps 13:1); en eveneens een ander beest, (Apocalyps 17:3,7); verder ook het beest bij: (Daniël 7:7,20,24). Iets eenders wordt aangeduid met tien, (Leviticus 26:26; Zacharias 8:23; en elders). Daarvandaan zijn de Tienden, waarmee wordt aangeduid iets vanuit alle dingen.’
Moorden, echtbreuken, diefstallen en valse getuigenissen, van elk geslacht, met de begerigheden daartoe, zijn boze dingen, die als zonden moeten worden beschouwd.
62. Het is bekend dat de Wet van Sinaï op twee Tafelen was ingegrift en dat de eerste Tafel bevat de dingen die van God zijn en de andere Tafel de dingen die van de mens zijn. Dat de eerste Tafel alle dingen bevat die van God zijn en de andere alle dingen die van de mensen zijn, verschijnt niet in de letter; maar alle dingen zijn hierin; daarom ook worden zij de Tien Woorden genoemd, waarmee alle dingen in samenvatting worden aangeduid, zie artikel 61. Maar op welke wijze alle dingen daarin zijn, kan niet in het kort worden uiteengezet, maar het kan worden begrepen vanuit de dingen die in ‘de Leer over de Gewijde Schrift’, in artikel 67 werden aangehaald. Vandaar is het dat gezegd wordt: moorden, echtbreuken, diefstallen en valse getuigenissen van elk geslacht.
63. In de Godsdienst heerst de overtuiging dat niemand de Wet kan vervullen, en de Wet is niet doden, niet echtbreken, niet stelen en niet vals getuigen: deze dingen van de Wet kan ieder burgerlijk en zedelijk mens vanuit een burgerlijk en zedelijk leven vervullen, maar dat men het kan vanuit een geestelijk leven, ontkent de godsdienst. Hieruit volgt dat die dingen niet doen, is slechts om straffen en verliezen in de wereld te vermijden en niet om die straffen en verliezen te vermijden nadat men de wereld heeft verlaten. Vandaar is het dat de mens bij wie de bovengenoemde godsdienst de overhand heeft, denkt dat die dingen geoorloofd zijn voor God, maar ongeoorloofd voor de wereld. Vanwege deze gedachten hierover, vanuit deze godsdienstige mening van hem, is de mens in de begeerte tot al die boze dingen en laat hij het alleen na ze te doen ter wille van de wereld. Zo’n mens, hoewel hij geen moorden, echtbeuken, diefstallen en valse getuigenissen had begaan, maar ze wel begeert om te doen en ze ook doet wanneer het uitwendige dat hij in de wereld had van hem wordt afgenomen, kunnen wel niet anders dan hun lot delen met hen die in de hel zijn. Immers alle begeerten blijven bij de mens na de dood; daarvandan is het dat zulke mensen één handelen met de hel. Maar een ander lot wacht degenen die niet willen doden, echtbreken, stelen en vals getuigen, omdat die dingen doen, is tegen God. Deze mensen, na enige strijd daartegen, willen dit niet en begeren om ze niet te doen; zij zeggen in hun hart dat het zonden zijn, in zich hels en duivels. Dezen, na de dood, wanneer het uitwendige dat zij hadden ten behoeve van de wereld, hun wordt afgenomen, handelen één met de hemel en omdat zij in de Heer zijn, komen zij ook in de hemel.
64. De gezamenlijke overeenkomst in elke Godsdienst is, dat de mens zich moet onderzoeken, boete doen en aflaten van de zonden, en dat hij, als hij dit niet doet, in de verdoemenis is; dit is de overeenkomst in elke Godsdienst, zie artikelen 4 tot 8. De algemene overeenkomst is ook in de gehele Christelijke wereld dat de Decaloog wordt geleerd, en dat de kindertjes in de Christelijke Godsdienst worden ingewijd; want de Decaloog is in de hand van alle kinderen en jonge mensen. De ouders en de leermeesters zelf zeggen hun, dat die dingen doen is zondigen tegen God. Ja zelfs weten zij ook niet anders wanneer zij met de kinderen spreken: wie kan zich dan zelf niet daarover verwonderen, dat diezelfden en ook de kleine kinderen, wanneer ze volwassen zijn, denken dat zij niet onder die Wet vallen en dat ze de dingen die van die Wet zijn, niet bij machte zijn te doen. Dat zij het leren zo te denken, kan daarvoor wel vanuit een andere oorzaak zijn dan deze, dat zij de boze dingen liefhebben en vandaar de valse dingen die zij begunstigen. Dezen zijn het dus, die de geboden van de Decaloog niet van de Godsdienst maken; dat zij ook leven zonder Godsdienst, zal worden gezien in ‘de Leer over het Geloof’.
65. Bij alle naties in de gehele wereld, bij wie godsdienst is, zijn eendere geboden als in de Decaloog en al degenen die daarnaar leven vanuit godsdienst, worden behouden, maar allen die niet daarnaar leven vanuit godsdienst, worden verdoemd. Zij die daarnaar leven vanuit godsdienst, nemen na de dood, nadat zij door de engelen zijn onderricht, de ware dingen op en erkennen de Heer. De oorzaak hiervan is deze dat zij de boze dingen als zonden schuwen en vandaar in het goede zijn, en het goede heeft het ware lief en vanuit het verlangen van de liefde neemt het dat op, zoals eerder is getoond in de artikelen 32 tot 41. Dit wordt verstaan onder de woorden van de Heer tot de Joden: ‘Afgenomen zal van u het Koninkrijk Gods, en dit zal gegeven worden aan een natie die vrucht draagt’, (Mattheüs 21:43). Eveneens onder deze woorden: ‘Wanneer gekomen zal zijn de Heer van de wijngaard, zo zal Hij de bozen in het verderf storten, en Zijn wijngaard verhuren aan andere landbouwers, die Hem de vruchten op haar tijd zullen geven’, (Mattheüs 21:40,41). Ook onder de woorden: ‘Ik zeg u dat velen van het oosten en het westen zullen komen, en van het noorden en het zuiden en zullen aanzitten in het Koninkrijk van God; de zónen echter van het Koninkrijk zullen worden uitgeworpen in de buitenste duisternis’, (Mattheüs 8:11,12; Lucas 13:29).
66. Men leest bij Marcus: ‘Een zekere rijke man kwam tot Jezus en vroeg Hem wat hij moest doen om het eeuwige leven te beërven’, tot hem zei Jezus: ‘De geboden kent ge; gij zult geen overspel plegen, niet doden, niet stelen, geen valse getuige zijn, niemand bedriegen, uw vader en moeder eren’. Hij antwoordde en zei: ‘Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jeugd af aan’. Jezus zag hem aan en Hij had hem lief, Hij zei evenwel: ‘Een ding ontbreekt u, ga heen en verkoop al wat gij hebt en geef het de armen, zo zult gij een schat hebben in de hemelen; kom evenwel, volg Mij en draag het kruis’, (Marcus 10:17 tot 22). Gezegd wordt dat Jezus hem liefhad, dit omdat hij gezegd had dat hij de geboden had onderhouden vanaf zijn jeugd; maar omdat drie dingen ontbraken, te weten: dat hij zijn hart niet had verwijderd van de rijkdommen, dat hij niet had gestreden tegen de begeerten en dat hij nog niet de Heer als God had erkend; daarom zei de Heer, dat hij zou moeten verkopen alle dingen, waaronder wordt verstaan dat hij het hart zou verwijderen van de rijkdommen, dat hij het kruis zou dragen, waaronder wordt verstaan, dat hij zou strijden tegen de begeerten; en dat hij Hem zou volgen, waaronder wordt verstaan dat hij de Heer als God zou erkennen. De Heer sprak deze dingen als alle andere dingen door overeenstemmingen; zie: ‘de Leer over de Gewijde Schrift’, artikel 17. Boze dingen schuwen als zonden immers, kan niemand tenzij hij de Heer erkent, en Hem nadert, en tenzij hij strijdt tegen de boze dingen en zo de begeerten verwijdert. Maar over deze dingen meer in het artikel over de gevechten tegen de boze dingen.
Voor zoveel iemand alle soorten moord als zonden schuwt, voor evenzoveel heeft hij liefde jegens de naaste.
67. Onder alle soorten van moord, wordt ook verstaan: een vijandige gezindheid, haat en het nemen van wraak van elke soort, deze ademen iets moorddadigs uit, er schuilt immers iets van moord binnenin, zoals vuur in het hout onder de as; het helse vuur is ook niet iets anders. Daarvandaan is het dat gezegd wordt, gloeien van haat en blaken van wraak; dit zijn moorden in de natuurlijke zin; onder moorden echter in de geestelijke zin, worden verstaan alle manieren om de zielen van de mensen te doden en te verderven; deze methoden zijn verschillend en het zijn er vele. Onder moord echter in de hoogste zin wordt verstaan de Heer haat toedragen. Deze drie geslachten van moorden maken één en hangen samen, want wie de dood van het lichaam van een mens wil in de wereld, die wil de dood van diens ziel na de dood; en hij wil de dood van de Heer, hij blaakt immers van haat tegen Hem en wil Zijn Naam uitblussen.
68. Deze geslachten van moorden schuilen van binnen bij de mens vanuit geboorte, maar hij leert van kindsbeen af dit te versluieren met burgerlijke beleefdheid en zedelijkheid, waarin hij moet zijn met de mensen in de wereld; en voor zoveel als hij eer en gewin liefheeft, zorgt hij ervoor dat ze niet tevoorschijn komen. Deze wijze van leven wordt zijn uitwendige, terwijl deze boosheden zijn inwendige vormen; zodanig is de mens in zich. Omdat hij nu het uitwendige aflegt met het lichaam als hij sterft en het inwendige behoudt, is het duidelijk wat voor duivel hij zou zijn als hij niet werd hervormd.
69. Aangezien de bovengenoemde vormen van moord van binnen bij de mens schuilen vanuit geboorte, zoals werd gezegd, en tevens diefstallen van allerlei soort, en allerlei vormen van valse getuigenissen met de begeerten daartoe, waarover verderop gesproken moet worden, is het duidelijk dat als de Heer niet had voorzien in de middelen voor de hervorming, de mens niet anders zou kunnen dan voor eeuwig vergaan. De middelen voor de hervorming, waarin de Heer heeft voorzien zijn deze: dat de mens wordt geboren in louter onwetendheid; dat de pasgeborene wordt gehouden in een staat van uitwendige onschuld, en enige tijd daarna in de staat van de uitwendige naastenliefde, en daarna in de staat van uitwendige vriendschap. Maar naarmate hij in het denken vanuit zijn verstand komt, wordt hij gehouden in een zekere mate van vrijheid van handelen volgens de rede. Deze staat is het die eerder in artikel 19 is beschreven en hier opnieuw moet worden opgepakt ter wille van de volgende dingen, te weten: ‘De mens is, zolang hij in de wereld is, in het midden tussen de hemel en de hel, beneden is de hel en boven is de hemel, en dan wordt hij gehouden in het vrije, van zich toe te keren óf tot de hel óf tot de hemel. Als hij zich toekeert tot de hel, keert hij zich af van de hemel; indien hij zich echter toekeert tot de hemel, keert hij zich af van de hel. Of wat hetzelfde is, de mens staat, zolang hij in de wereld is, in het midden tussen de Heer en de duivel, en hij wordt in het vrije gehouden om zich toe te keren tot de Een of de ander. Als hij zich toekeert tot de duivel dan keert hij zich af van de Heer, als hij zich echter toekeert tot de Heer dan keert hij zich af van de duivel. Of wat het zelfde is: zolang de mens in de wereld is, is hij in het midden tussen het boze en het goede en wordt hij in het vrije gehouden om zich toe te keren óf tot het een óf tot het ander; als hij zich toekeert tot de boze, keert hij zich af van het goede; als hij zich echter toekeert tot het goede, keert hij zich af van het boze’; zie deze dingen ook in artikelen 19 tot 22.
70. Omdat nu het boze en het goede twee tegengestelden zijn, geheel en al zoals hel en hemel, of zoals de duivel en de Heer, zo volgt hieruit dat de mens als hij het boze als zonde schuwt, in een goede komt dat tegenovergesteld is aan het boze. Het goede tegenovergesteld aan het boze dat wordt verstaan onder moord, is het goede van de liefde jegens de naaste.
71. Aangezien dit goede en dat boze tegengestelden zijn, zo volgt hieruit dat dit wordt verwijderd door dat; twee tegengestelden kunnen niet samen zijn, net zomin als hemel en hel dat zijn. Als zij samen waren, zou het lauw zijn, waarover in de Apocalyps: ‘Ik weet dat gij noch koud bent, noch heet; och, of was gij maar koud of heet; maar omdat gij lauw bent, noch koud, noch heet, zal Ik u uit Mijn mond spuwen’, (Apocalyps 3:15,16).
72. Wanneer de mens niet langer in het boze van moord is, maar in het goede van de liefde jegens de naaste, dan is al wat hij doet, het goede van de liefde, dus is het een goed werk. De priester die in dat goede is, doet zo vaak als hij leert en leidt, een goed werk, omdat het is vanuit de liefde om de zielen te behouden. Een overheidspersoon, die in dat goede is, doet zo vaak als hij beslist en oordeelt, een goed werk, omdat het is vanuit de liefde van zorg te dragen voor het vaderland, de maatschappij en de medeburger. De zakenman eender, als hij in dat goede is, is het al van zijn zaken doen een goed werk; daarin is de liefde van de naaste en de naasten zijn: het vaderland, de maatschappij, de medeburger en eveneens de ondergeschikten, voor wie hij tegelijk zorg draagt. Ook de werkman die in dat goede is, doet zijn werk van daaruit getrouw, zowel voor anderen als voor zichzelf en vreest evenzeer de naaste te schaden als zichzelf. Dat hun daden goede werken zijn, is omdat men voor zoveel als men het boze schuwt voor evenzoveel het goede doet, volgens de algemene wet, waarover eerder in artikel 21; en wie het boze schuwt als zonde, die doet het goede niet uit zich, maar uit de Heer, zie artikelen 18 tot 31. Het tegendeel geschiedt bij hem die elke vorm van moord, zoals: vijandigheden, haat, wraak en meer zulke dingen, niet beschouwt als zonden, hetzij hij is priester, overheidspersoon, zakenman of werkman; al wat hij doet, is niet een goed werk, omdat al zijn werk deel heeft aan het boze dat van binnen in hem is. Zijn inwendige immers is het wat dit voortbrengt; het uitwendige kan goed zijn, maar voor anderen, niet voor hemzelf.
73. De Heer leert het goede van de liefde in het Woord op vele plaatsen, en Hij leert dat door de verzoening met de naaste bij Mattheüs: ‘Indien gij uw gaven zult offeren op het altaar en daarbij indachtig zult zijn geworden dat uw broeder iets tegen u heeft, verlaat daar de gave voor het altaar en gaat heen, verzoent u eerst met uw broeder en kom dan en offer uw gave. Weest haastelijk welgezind met uw tegenstander, terwijl gij nog op de weg zijt met hem, opdat niet de tegenstander u aan de rechter overlevert en de rechter u de dienaar overlevert en gij in de gevangenis wordt geworpen: Voorwaar Ik zeg u, gij zult daar niet uitgaan, totdat gij de laatste penning betaald zult hebben’, (Mattheüs 5: 23 tot 26); met uw broeder verzoenen is het wegvluchten van vijandigheden, haat en wraak; dat het is dit schuwen als zonde, is duidelijk. De Heer leert ook bij Mattheüs: ‘Alle dingen die gij gewild zult hebben dat u de mensen doen, doet gij hen dat ook zo: dit is de Wet en de Profeten’, (Mattheüs 7:12); en dus niet het boze doen; en meermalen elders. De Heer leert eveneens dat doden ook is ten onrechte boos zijn op de broeder of de naaste, en hem als vijand bejegenen, (Mattheüs 5:21,22).
Voor zoveel iemand elke vorm van echtbreuk als zonde schuwt, voor evenzoveel heeft hij de kuisheid lief.
74. Onder echtbreken wordt in het zesde Gebod van de Decaloog in de natuurlijke zin niet slechts verstaan hoereren, maar ook ontucht bedrijven, zedeloze dingen spreken en vuile dingen denken. Onder echtbreken wordt in de geestelijke zin echter verstaan de goede dingen van het Woord echtbreken en de ware dingen ervan vervalsen: in de hoogste zin echter wordt onder echtbreken verstaan het Goddelijke van de Heer ontkennen en het Woord ontwijden; dit zijn de echtbreuken van elk geslacht. De natuurlijke mens kan vanuit het redelijk schijnsel weten, dat onder echtbreken ook wordt verstaan: ontucht bedrijven, onkuise dingen spreken en vuile dingen denken; maar hij weet niet dat onder echtbreken ook wordt verstaan de goede dingen van het Woord echtbreken en de ware dingen ervan vervalsen en nog minder dat verstaan wordt het Goddelijke van de Heer ontkennen en het Woord ontwijden. Vandaar weet hij ook niet, dat echtbreuk een zo groot kwaad is, dat het genoemd kan worden het duivelse zelf, want hij die natuurlijke echtbreuk pleegt, die pleegt ook geestelijk echtbreuk en omgekeerd. Dat dit zo is, zal in een afzonderlijk werkje ‘Over het Huwelijk’ worden aangetoond. Maar diegenen zijn in echtbreuken van elk geslacht tegelijk, die overspel vanuit geloof en leven niet voor zonden houden.
75. Dat iemand voor zoveel hij echtbreuk schuwt, voor evenzoveel het huwelijk liefheeft, of, wat hetzelfde is, voor zoveel iemand de wulpsheid van echtbreuk schuwt, hij de kuisheid van het huwelijk liefheeft, is omdat de wulpsheid van echtbreuk en de kuisheid van het huwelijk twee tegengestelden zijn. Daarom, voor zoveel iemand niet in het ene is, voor evenzoveel is hij in het andere. Het is hiermee geheel en al zo gesteld als met hetgeen gezegd is in artikel 70.
76. Niemand kan ook weten, hoedanig de kuisheid van het huwelijk is, dan alleen hij die de wulpsheid van echtbreuk als zonde schuwt; de mens kan datgene weten waarin hij is, maar hij kan niet weten waarin hij niet is. Indien hij al iets kan weten van hetgeen waarin hij niet is, vanuit beschrijving of vanuit overdenking, dan weet hij dit toch niet anders dan als in de schaduw en kleeft er twijfel aan. Daarom ziet hij dat niet in het licht en zonder twijfel, dan alleen wanneer hij daarin is. Dit dus is weten, dát echter is weten en niet weten. De waarheid is, dat de wellust van echtbreuk en de kuisheid van het huwelijk onderling geheel en al zo zijn als hel en hemel onderling; en dat de wulpsheid van echtbreuk de hel bij de mens maakt en de kuisheid van het huwelijk de hemel bij hem. Maar de kuisheid bestaat bij geen ander dan bij hem die wulpsheid van echtbreuk als zonde schuwt, zie artikel 111.
77. Hieruit kan nu ondubbelzinnig worden besloten en gezien, of een mens al dan niet een Christen is; ja zelfs, of een mens al dan niet enige Godsdienst heeft. Wie echtbreuken vanuit geloof en leven niet voor zonden houdt, is geen Christen, ook heeft hij geen godsdienst. Omgekeerd echter, wie echtbreuken als zonden schuwt en meer nog wie ze deswege verafschuwt, die heeft godsdienst, en indien hij in de Christelijke Kerk is, zo is hij ook Christen. Maar meer over deze dingen in het werkje ‘Over het Huwelijk’, intussen kan men de dingen die daarover gezegd zijn zien in het werk ‘Hemel en de Hel’, hoofdstukken 366 tot 386.
78. Dat onder echtbreken ook wordt verstaan: ontuchtige handelingen, wellustige dingen spreken en vuile dingen denken, staat vast uit de woorden van de Heer bij Mattheüs: ‘Gij hebt gehoord dat door de Ouden is gezegd: Gij zult niet echtbreken: Ik echter zeg u, dat zo wie een vreemde vrouw zal hebben aangezien om haar te begeren, die heeft alreeds overspel met haar gepleegd in zijn hart’, (Mattheüs 5:27,28).
79. Dat onder echtbreken in de geestelijke zin wordt verstaan het goede van het Woord echtbreken en het ware ervan vervalsen, staat vast uit deze dingen: ‘Babylon heeft van de wijn van haar hoererij alle natiën doen drinken’, (Apocalyps 14:8). ‘De engel zei: Ik zal u tonen het gericht van de grote loonhoer, zittende op vele wateren, met wie hebben gehoereerd de koningen van de aarde’, (Apocalyps 17:1,2). ‘Babylon heeft vanuit de wijn van de woede van haar hoererij alle natiën gedrenkt, en de koningen van de aarde hebben met haar gehoereerd’, (Apocalyps 18:3). ‘God heeft gericht de grote loonhoer die de aarde heeft verdorven met haar hoererij’, (Apocalyps 19:2); hoererij wordt gezegd van Babylon, omdat onder Babylon degenen worden verstaan, die de goddelijke Mogendheid van de Heer voor zich opeisen, en het Woord ontwijden door het te verechtbreken en te vervalsen, daarom ook wordt Babylon genoemd ‘de moeder der hoererijen en der gruwelen van de aarde’, (Apocalyps 17:5). Iets eenders wordt met hoererij aangeduid bij de profeten, zoals bij Jeremia: ‘In de profeten van Jeruzalem heb Ik het afgrijselijkste gezien, door te hoereren en te gaan in leugen’, (Jeremia 23:14). Bij Ezechiël: ‘Twee vrouwen, dochters van één moeder, hoereerden in Egypte; in haar jeugd hoereerden zij: gehoereerd heeft de ene toen zij van Mij was; en zij beminde haar liefhebbers, de nabije Assyriërs; zij verleende haar hoererijen aan hen; evenwel verliet zij niet haar hoererijen uit Egypte. De andere verdierf haar liefde meer dan zij, en haar hoererijen boven de hoererijen van de zuster; zij voegde toe aan haar hoererijen; zij had de Chaldeeërs lief; gekomen zijn tot haar de zonen van Babel, ter bijligging van de liefden, en zij bezoedelden haar met hoererij’, (Ezechiël 23:2 tot 17). Deze dingen gaan over de Israëlitische en Joodse Kerk, die daar worden aangeduid met de dochters van één moeder; onder haar hoererijen worden verstaan de echtbrekingen en de vervalsingen van het Woord; en omdat in het Woord met Egypte de wetenschap wordt aangeduid, met Assyrië de redenering, met Chaldea de ontwijding van het ware, en met Babel de ontwijding van het goede, wordt daarom gezegd dat zij daarmee hebben gehoereerd. Iets eenders wordt gezegd van Jeruzalem, waarmee wordt aangeduid de Kerk ten aanzien van de leer, bij Ezechiël: ‘Jeruzalem, gij hebt vertrouwd op uw schoonheid en hebt gehoereerd vanwege uw faam, dermate dat gij uw hoererijen hebt uitgestort over allen die voorbij kwamen: gehoereerd hebt gij met de zonen van Egypte, uw buren, groot van vlees, en gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd; gehoereerd hebt gij met de zonen van Aschur; daar gij geen verzadiging had, met wie gij hebt gehoereerd, hebt gij uw hoererij vermenigvuldigd tot aan het land van koophandel Chaldea toe: een overspelige vrouw, onder haar man heeft zij vreemden aangenomen: allen geven aan hun loonhoeren loon, gij echter hebt loon gegeven aan alle vrijers, opdat zij zouden komen tot u in uw omtrek tot uw hoererijen: en daarom, o loonhoer, hoort het woord van Jehovah’, (Ezechiël 16:15,26,28,29,32,33,35 ev.); dat onder Jeruzalem de Kerk wordt verstaan, zie men in ‘de Leer over de Heer’, artikel 62, 63: iets eenders wordt met hoererijen aangeduid bij: (Jesaja 23:17,18; 57:3; bij Jeremia 3:2,6,8,9; 5:7; 8:27; 29:23; bij Micha 1:7; bij Nahum 3:3,4; bij Hosea 4:10,11; verder ook in Leviticus 20:5; Numeri 14:33; 15:39; en elders. Daarom wordt de joodse natie door de Heer genoemd ‘een overspelig geslacht’, (Mattheüs 12:39; 16:4; Marcus 8:38).
Voor zoveel iemand elke vorm van diefstal als zonde schuwt, voor evenzoveel heeft hij de oprechtheid lief.
80. Onder stelen in de natuurlijke zin wordt niet slechts stelen en beroven verstaan, maar ook bedriegen en onder de een of andere vorm de goederen van iemand anders ontfutselen. Onder stelen echter in de geestelijke zin wordt verstaan een ander van de ware dingen van diens geloof en van de goede dingen van diens naastenliefde beroven. In de hoogste zin echter wordt onder stelen verstaan, de Heer de dingen afnemen die van Hem zijn en die aan zichzelf toeschrijven, dus voor zichzelf de gerechtigheid en de verdienste opeisen. Dit zijn de diefstallen van elk geslacht; en eveneens maken zij één, zoals de echtbeuken van elk geslacht, en de moorden van elk geslacht, waarover eerder: dat zij één maken, is omdat het ene in het andere is.
81. Het boze van de diefstal treedt dieper bij de mens binnen dan enig ander boze, omdat het verbonden is met list en bedrog, en list en bedrog sluipen binnen tot in het geestelijk gemoed van de mens, waarin het denken met het verstand is. Dat de mens een geestelijk gemoed en een natuurlijk gemoed heeft, zal men verderop zien.
82. Dat iemand voor zoveel als hij diefstal als zonde schuwt, voor evenzoveel de oprechtheid liefheeft, is omdat diefstal ook bedrog is en bedrog en oprechtheid zijn twee tegengestelden; en daarom, voor zoveel iemand niet in bedrog is, voor evenzoveel is hij in oprechtheid.
83. Onder oprechtheid wordt ook verstaan: rechtschapenheid, rechtvaardigheid, eerlijkheid en integriteit. De mens kan niet uit zichzelf in deze deugden zijn, dus dat hij ze liefheeft vanuit en vanwege die deugden. Maar, hij die schuwt: sluwheden, geslepenheden en bedrog, die is in die deugden, dus niet uit zichzelf maar uit de Heer, zoals eerder in de artikelen 18 tot 31 is getoond. Dit geldt dus ook voor: de priester, de overheidspersoon, de rechter, de zakenman en voor de werkman, dus elk in zijn functie en in zijn werk.
84. Deze dingen leert het Woord in vele plaatsen, waaruit deze volgen: ‘Wie wandelt in gerechtigheden en oprecht spreekt, die walgt van het gewin van de onderdrukkingen, die zijn handen uitschudt dat zij geen geschenken behouden; zijn oren stopt om geen bloeden te horen, en zijn ogen sluit om het boze niet te zien; deze zal in de hoogten wonen’, (Jesaja 33:15,16) ‘Jehovah, wie zal verkeren in Uw tent, wie zal wonen in de berg van Uw heiligheid; die wandelt ongerept, en doet gerechtigheid, die niet achterklapt met zijn tong, niet zijn metgezel het boze doet’, (Palm 15:1,2,3 e.v). ‘Mijn ogen jegens de getrouwen van het land, opdat zij zitten met Mij en wandelen in de ongerepte weg, deze zal Mij bedienen: niet zal zitten in het midden van Mijn huis en bedrog doen: hij die leugens spreekt zal niet bestaan voor Mijn ogen: onder het morgenrood zal Ik uitroeien alle goddelozen van het land, ter uitroeiing vanuit de stad, alle werkenden van de ongerechtigheid’, (Psalm 101:6,7,8). Dat als iemand niet innerlijk oprecht, rechtvaardig, getrouw en gerecht, dan is hij onoprecht, onrechtvaardig, niet getrouw en niet gerecht, dit leert de Heer met deze woorden: ‘Tenzij uw gerechtigheid overvloediger is dan die van de schriftgeleerden en de Farizeeërs, zo zult gij niet binnengaan in het Koninkrijk der Hemelen’, (Mattheüs 5:20); onder de gerechtigheid overvloediger dan van de schriftgeleerden en de Farizeeërs, wordt verstaan de innerlijke gerechtigheid waarin de mens is, die in de Heer is: dat hij in de Heer is, leert Hijzelf ook bij Johannes: ‘Ik, de heerlijkheid die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn zoals Wij één zijn, Ik in hen, en Gij in Mij, opdat zij volmaakt zijn in één: opdat de liefde waarmee Gij Mij bemind hebt, in hen zal zijn en Ik in hen’, (Johannes 17:22,23,26); waaruit blijkt dat zij volmaakt zijn, wanneer de Heer in hen is. Dezen zijn het, die genoemd worden reinen van hart, die God zullen zien; en volmaakt zoals de Vader in de hemelen’, (Mattheüs 5:8,48).
85. Eerder is gezegd, zie artikel 81, dat het boze van de diefstal dieper bij de mens binnengaat dan enig ander boze, omdat het verbonden is met geslepenheid en bedrog; en geslepenheid en bedrog sluipen tot in het geestelijk gemoed van de mens, waarin het denken van zijn verstand is; en daarom zal nu iets worden gezegd over het gemoed van de mens; het gemoed van de mens is diens verstand tezamen met diens wil, zie artikel 43.
86. De mens heeft een natuurlijk gemoed en een geestelijk gemoed; het natuurlijk gemoed is beneden en het geestelijk gemoed is boven. Het natuurlijke gemoed is het gemoed van zijn wereld en het geestelijk gemoed is van zijn hemel. Het natuurlijk gemoed kan genoemd worden het dierlijk gemoed, maar het geestelijk gemoed het menselijk gemoed. De mens wordt ook van het dier onderscheiden daardoor, dat hij een geestelijk gemoed heeft, waardoor hij in de hemel kan zijn terwijl hij in de wereld is; daardoor is het ook dat de mens leeft na de dood. De mens kan met het verstand zijn in het geestelijk gemoed en vandaar in de hemel, maar niet kan hij met de wil zijn in het geestelijk gemoed en vandaar in de hemel, tenzij hij de boosheden als zonden schuwt en als hij niet ook met de wil in de hemel is, dan is hij nog niet in de hemel, want de wil trekt het verstand omlaag en maakt dat dit verstand even natuurlijk en dierlijk is als het zelf is. De mens kan worden vergeleken met een tuin, het verstand met het licht en de wil met de warmte; een tuin is in het licht en niet tevens in de warmte in de winter, maar in het licht en tevens in de warmte in de zomer; daarom is de mens die alleen maar in het licht van het verstand is, zoals een tuin in de winter, maar hij die in het licht van het verstand en tevens in de warmte van de wil is, is zoals een tuin in de zomer. Ook is het verstand wijs vanuit het geestelijk licht en de wil heeft lief vanuit de geestelijke warmte; want het geestelijk licht is de Goddelijke Wijsheid en de geestelijke warmte is de Goddelijke Liefde. Zolang de mens de boze dingen niet als zonden schuwt, versperren de begeerten van de boze dingen de innerlijke dingen van het natuurlijk gemoed van de zijde van de wil. Deze begeerten zijn daar zoals een dichte sluier, en zoals een zwarte wolk onder het geestelijk gemoed, die verhinderen dat het geopend wordt. Zodra daarentegen de mens de boze dingen als zonden schuwt, dan vloeit de Heer vanuit de hemel in en neemt de sluier weg en verdrijft de wolk en opent het geestelijk gemoed, en zo voert Hij de mens de hemel binnen. Zolang de begeerten van de boze dingen de innerlijke dingen van het natuurlijk gemoed versperren, zoals reeds gezegd, zolang is de mens in de hel. Zodra echter die begeerten door de Heer zijn verdreven, is de mens in de hemel. Verder ook, zolang de begeerten van de boosheden de innerlijke dingen van het natuurlijk gemoed versperren, zolang is de mens natuurlijk. Zodra echter die begeerten door de Heer zijn verdreven, is de mens geestelijk. Verder ook, zolang de begeerten van de boze dingen de innerlijke dingen van het natuurlijk gemoed versperren, zolang is de mens dierlijk, met dit verschil alleen dat hij kan denken en spreken, ook over zulke dingen die hij niet met de ogen ziet. Dit trekt hij uit het vermogen van de verheffing van het verstand tot het licht van de hemel. Zodra echter die begeerten door de Heer zijn verdreven, is de mens een mens, omdat hij dan het ware denkt in het verstand vanuit het goede in de wil.Voorts ook, zolang de begeerten van de boze dingen de innerlijke dingen van het natuurlijk gemoed versperren, zolang is de mens zoals een tuin in de winter; zodra echter die begeerten door de Heer zijn verdreven, is hij zoals een tuin in de zomer. De verbinding van wil en verstand bij de mens, wordt in het Woord verstaan onder ‘hart en ziel’, en onder ‘hart en geest’, zoals dat zij God zullen liefhebben vanuit het ganse hart en vanuit de ganse ziel, (Mattheüs 22:37); en dat God zal geven een nieuw hart en een nieuwe geest, (Ezechiël 11:19; 36:26,27). Onder het hart wordt de wil verstaan en de liefde ervan en onder de ziel en onder de geest, het verstand en de wijsheid ervan.
Voor zoveel iemand valse getuigenissen als zonden schuwt, voor evenzoveel heeft hij de waarheid lief.
87. Onder vals getuigen wordt in de natuurlijke zin niet slechts verstaan als valse getuige optreden, maar ook liegen en lasteren. Onder vals getuigen in de geestelijke zin wordt verstaan, zeggen en overreden dat het valse waar is en het boze goed is en andersom. In de hoogste zin echter wordt onder vals getuigen verstaan de Heer en het Woord lasteren. Deze dingen zijn vals getuigen in drievoudige zin. Dat die zinnen één maken bij degenen die vals getuigen en die leugens spreken en die lasteren, kan vaststaan uit de dingen die in ‘de Leer over de Gewijde Schrift’ zijn getoond ten aanzien van de drievoudige zin van alle dingen van het Woord, zie artikelen: 5,6,7 e.v, en 57).
88. Aangezien leugen en waarheid twee tegengestelden zijn, zo volgt, dat voor zoveel iemand de leugen als zonde schuwt, hij voor evenzoveel de waarheid liefheeft.
89. Voor zoveel iemand waarheid liefheeft, voor evenzoveel wil hij haar leren kennen, en voor evenzoveel wordt hij van harte aangedaan wanneer hij haar vindt; ook komt geen ander in de wijsheid; en voorzoveel hij het liefheeft de waarheid te doen, voor evenzoveel voelt hij de liefelijkheid van het licht waarin de waarheid is. Iets eenders is het met de overige tot dusver besproken dingen, zoals met oprechtheid en gerechtigheid bij hem die diefstal in elke vorm schuwt; met kuisheid en zuiverheid bij hem die echtbreuk in elke vorm schuwt; en met liefde en naastenliefde bij hem die moord in elke vorm schuwt, enzovoort. Hij echter die in de tegengestelde dingen is, weet niet wat ook van deze deugden, terwijl toch al wat iets is, daarin gelegen is.
90. Het is de Waarheid die wordt verstaan onder het zaad in de akker, waarover de Heer zegt: ‘Een zaaier ging uit om te zaaien; en toen hij zaaide viel het ene deel op de weg en werd vertreden, en de gevogelten van de hemel aten het op; en het andere deel viel op rotsachtige plaatsen, maar toen het opgroeide, verdorde het, omdat het geen wortel had. Een ander deel viel midden tussen de doornen en tezamen wiesen zij op en toen verstikten de doornen het: en een ander deel viel in goede aarde en toen het opgewassen was maakte het veelvuldig vrucht’, (Lucas 8:5; Mattheüs 13:3 tot 8; Marcus 4:3 tot 8. De zaaier daar is de Heer en het zaad is Zijn woord, dus de Waarheid: het zaad op de weg is bij hen die zich om de waarheid niet bekommeren; het zaad op de rotsachtige plaatsen is bij hen die zich wel om de waarheid bekommeren, maar niet ter wille van haar, dus niet innerlijk; het zaad in het midden van de doornen, is bij hen die in de begeerten van het boze zijn; het zaad echter in de goede aarde is bij hen die de waarheden die in het Woord zijn vanuit de Heer liefhebben, en uit Hem deze doen, dus vruchtdragend. Dat deze dingen worden verstaan, staat vast uit de ontvouwing ervan door de Heer, (Mattheüs 13:19 tot 23,27; Marcus 4:14 tot 20; Lucas 8:11 tot 15). Hieruit blijkt dat de waarheid van het Woord geen wortel kan schieten bij hen die zich om de waarheid niet bekommeren; noch bij hen die de waarheden uiterlijk en niet innerlijk liefhebben; noch bij hen die in de begeerten van het boze zijn; maar bij hen, bij wie de begeerten van het boze door de Heer zijn verdreven: bij dezen schiet het zaad wortel, dat wil zeggen, de Waarheid is in hun geestelijk gemoed, waarover eerder in artikel 86 tot het einde.
91. De algemene opinie heden ten dage is, dat behouden worden is dit of dat geloven wat de Kerk leert en dat het niet is de geboden van de Decaloog doen, dus niet doden, niet echtbreken, niet stelen, niet vals getuigen, in de strikte en in de brede zin. Er wordt immers gezegd, dat door God niet de werken worden aangezien, maar het geloof; terwijl toch iemand voor zoveel hij in die boze dingen is, voor evenzoveel geen geloof heeft; men zie de artikelen 42 tot 52. Raadpleeg de rede en doorschouw het of iemand als moordenaar, echtbreker, dief en valse getuige, zolang hij in de begeerte ervan is, geloof kan hebben. Voorts ook, of de begeerte ervan anders verdreven kan worden dan door die dingen niet te willen omdat het zonden zijn, dat wil dus zeggen, omdat zij hels en duivels zijn; en daarom kan hij die meent dat behouden worden is, dit of dat geloven wat de Kerk leert, en niettemin zodanig is, wel niet anders dan een dwaas zijn, volgens de woorden van de Heer bij: (Mattheüs 7:26). Een Kerk van deze aard wordt beschreven bij Jeremia: ‘Sta in de poort van het huis van Jehovah en roep uit aldaar, dit Woord: Zo zegt Jehovah Zebaoth, de God Israëls: Maak goed uw wegen en uw werken: Vertrouw niet op de woorden van de leugen, door te zeggen: Tempel van Jehovah, Tempel van Jehovah, Tempel van Jehovah deze: zult gij al stelend, dodend, echtbrekend en al zwerende door leugen, daarna komen en staan vóór Mij in dit huis, waarover Mijn Naam genoemd wordt, en zeggen: Wij zijn gered, terwijl gij die gruwelen doet: is dan een spelonk van de rovers geworden dit Huis: ook Ik, zie, gezien heb Ik, gezegde van Jehovah’, (Jeremia 7:2,3,4,9,10,11).
Niemand kan boosheden als zonden schuwen, zodat hij zich daarvan innerlijk kan afwenden, tenzij door gevechten daartegen.
92. Eenieder is vanuit het Woord en vanuit de Leer vanuit het Woord bekend dat het ‘eigene’ van de mens van geboorte boos is, en dat het vandaar is, dat hij vanwege de ingeboren begeerte de boze dingen liefheeft en daarin wordt meegesleurd, zodat hij wil wreken, bedriegen, lasteren, echtbreken; en als hij niet denkt dat het zonden zijn, en er daarom weerstand aan biedt, dan doet hij het zo vaak de gelegenheid zich voordoet, en als zijn reputatie en belangen geen gevaar lopen. Daarbij komt nog, dat de mens die dingen doet met plezier, als hij geen godsdienst heeft.
93. Aangezien dit ‘eigene’ van de mens de eerste wortel van zijn leven vormt, blijkt wat voor boom de mens zou zijn, als niet die wortel werd uitgerukt en een nieuwe wortel wordt ingeplant. Hij zou een vermolmde boom zijn, waarvan wordt gezegd, dat die moet worden uitgeroeid en in het vuur geworpen, (Mattheüs 3:10; 7:19). Deze wortel wordt niet verwijderd en een nieuwe daarvoor in de plaats gezet, tenzij de mens de boze dingen, die de wortel maken, als schadelijk voor zijn ziel beschouwt en daarom deze dingen van zich wil verwijderen. Maar omdat zij van zijn ‘eigene’ zijn en hem vandaar aangenaam zijn, kan hij dat alleen met tegenzin en met worstelingen, dus met gevechten.
94. Ieder die gelooft dat er een hel en een hemel is en dat de hemel de eeuwige gelukzaligheid is, en dat de hel de eeuwige rampzaligheid is, en die gelooft dat degenen in de hel komen die de boze dingen doen en in de hemel degenen die de goede dingen doen, zo’n mens strijdt; en wie strijdt, die handelt vanuit het innerlijk en tegen de begeerte zelf, die de wortel van het boze vormt. Want wie strijdt tegen iets, die wil dat niet, en begeren is willen. Daaruit blijkt, dat de wortel van het boze niet wordt verwijderd dan door strijd.
95. Voor zoveel dus iemand strijdt en zo het boze verwijdert, voor evenzoveel komt het goede in de plaats ervan en vanuit het goede ziet hij voor evenzoveel het boze in het aangezicht, en dat dit hels is en huiveringwekkend. Omdat dit zo is, ontvlucht hij dat niet alleen, maar verafschuwt het ook en tenslotte gruwt hij ervan.
96. De mens die tegen de boze dingen strijdt, kan niet anders dan strijden zoals uit zichzelf, want wie niet strijdt zoals uit zichzelf, die strijdt niet. Hij staat daar dan als een automaat, die niets ziet en niets doet en voortdurend vanuit het boze denkt, ten gunste ervan en niet daartegen. Maar men moet niettemin terdege weten, dat het de Heer alleen is die strijdt in de mens tegen de boze dingen, en dat het de mens slechts toeschijnt alsof hij vanuit zichzelf strijdt, en dat de Heer het wil dat het de mens zo toeschijnt, aangezien er zonder die schijn geen strijdt ontstaat, dus ook geen hervorming.
97. Die strijd is niet zwaar dan alleen voor hen die alle teugels aan hun begeerten hebben gevierd en vanuit opzet daaraan hebben toegegeven; en eveneens voor hen die de heilige dingen van het Woord en van de Kerk hardnekkig hebben verstoten. Maar voor de overigen is die strijd niet zwaar; laten zij de boze dingen in de bedoeling slechts eenmaal in de week, of tweemaal in de maand weerstaan en zij zullen de verandering bemerken.
98. De Christelijke Kerk wordt een strijdende Kerk genoemd, en zij kan niet strijdend worden genoemd, tenzij tegen de duivel, dus tegen de boze dingen die uit de hel zijn; de hel is de duivel. De verzoeking die de mens van de Kerk ondergaat, is die strijd.
99. Over de gevechten tegen de boze dingen, die verzoekingen zijn, wordt op vele plaatsen in het Woord gehandeld; zij worden verstaan onder deze woorden van de Heer: ‘Ik zeg u, indien het tarwegraan dat in de aarde valt niet sterft, zo blijft het alleen; indien het echter sterft, zo draagt het veel vrucht’, (Johannes 12:24). Verder ook onder deze woorden: ‘Zo wie gewild zal hebben achter Mij te komen, hij verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. Zo wie zal gewild hebben zijn ziel te behouden, die zal dezelve verliezen; wie echter zijn ziel zal verloren hebben om Mijnentwil en om de wil van het Evangelie, deze zal behouden worden’, (Marcus 8:34,35). Onder het kruis wordt de verzoeking verstaan, zoals eveneens in: (Mattheüs 10:38; 16:24; Marcus 10:21; Lucas 14:27). Onder de ziel wordt verstaan het leven van het ‘eigene’ van de mens, zoals eveneens in: (Mattheüs 10:39; 16:25; Lucas 9:24; en vooral Johannes 12:25); dit is ook het leven van het vlees, wat niets tot nut is, (Johannes 6:63). Over de gevechten tegen de boze dingen en over de overwinningen daarop, spreekt de Heer tot alle Kerken in de Apocalyps; tot de Kerk in Efeze: ‘Die overwint, Ik zal hem geven te eten van de Boom des Levens, welke is in het midden van het paradijs van God’, (Apocalyps 2:7). Tot de kerk in Smyrna: ‘Die overwonnen zal hebben, zal geen schade lijden in de tweede dood’, (Apocalyps 2:11). Tot de Kerk in Pergamo: ‘Die overwint, hem zal Ik geven te eten van het verborgen manna; en geven zal Ik hem een witte keursteen, en op de keursteen een nieuwe naam geschreven, die niemand kent dan die hem ontvangt;, (Apocalyps 2:17). Tot de Kerk in Tyatire: ‘Die overwonnen zal hebben en bewaard zal hebben tot het einde toe Mijn werken, hem zal Ik mogendheid geven over de natiën, en de morgenlijke ster’, (Apocalyps 2:26,28). Tot de Kerk in Sardius: ‘Die overwonnen zal hebben, die zal bekleed worden met witte bekleedselen, en niet zal Ik verdelgen zijn naam uit het Boek des Levens; en belijden zal Ik zijn naam voor Mijn Vader en voor Zijn engelen’, (Apocalyps 3:5). Tot de Kerk in Filadelfia: ‘Die overwonnen zal hebben, die zal Ik maken tot een kolom in de Tempel van Mijn God; en schrijven zal Ik op hem de Naam van Mijn God, en de naam van de stad van Mijn God, Nova Hierosolyma, die neerdaalt vanuit de hemel uit God, en Mijn nieuwe Naam’, (Apocalyps 3:12). Tot de Kerk in Laodicea: ‘Die overwonnen zal hebben, geven zal Ik hem te zitten met Mij in Mijn Troon’, (Apocalyps 3:21)
100. Over die gevechten, wat verzoekingen zijn, zie men in het bijzonder waarover gehandeld is in ‘de Leer van Nova Hierosolyma’, uitgegeven in Londen in het jaar 1758, met name de artikelen 1887 tot 201. Vanwaar en hoedanig zij zijn, artikelen 196,197. Hoe en wanneer zij plaatsvinden, artikel 198. Wat goeds zij uitwerken, artikel 199. Dat de Heer strijdt voor de mens, artikel 200. Over de gevechten en verzoekingen van de Heer, artikel 201.
De mens moet de boze dingen schuwen als zonden en ertegen strijden, zoals uit zichzelf.
101. Vanuit de goddelijke Orde is het, dat de mens vanuit het vrije volgens de rede handelt, aangezien vanuit het vrije volgens de rede handelen, is vanuit zichzelf handelen. Echter zijn die beide vermogens, het vrije en de rede, niet de eigen vermogens van de mens, maar zij zijn van de Heer bij hem; en voor zover hij mens is worden zij hem niet afgenomen, aangezien hij zonder deze niet kan worden hervormd. Hij kan dan immers geen boete doen en kan niet strijden tegen de boze dingen en daarna vruchten maken die de boetedoening waardig zijn. Omdat nu het vrije en de rede van de mens zijn uit de Heer, en de mens vanuit deze handelt, zo volgt dat hij niet handelt vanuit zich, maar zoals vanuit zich.
102. De Heer heeft de mens lief en wil bij hem wonen; maar Hij kan hem niet liefhebben en bij hem wonen, tenzij Hij wordt opgenomen en wederkerig geliefd. Vandaar en nergens anders vandaan is de verbinding: de Heer heeft ter wille van die oorzaak de mens het vrije en de rede gegeven; het vrije van te denken en te willen zoals uit zichzelf, en de rede volgens welke hij kan denken en willen. Iemand liefhebben en met hem verbonden worden, die het wederkerige niet heeft, bestaat niet; ook niet binnengaan tot iemand en bij hem blijven, bij wie geen ontvangst is: aangezien de opneming en het wederkerige in de mens zijn uit de Heer, zegt daarom de Heer: ‘Blijf in Mij en Ik in u’, (Johannes 15:4). ‘Die blijft in Mij, en Ik in hem, deze draagt veel vrucht’, (Johannes 15:5). ‘In die dag zult gij bekennen, dat gij in Mij, en Ik in u’, (Johannes 14:20). Dat de Heer is in de ware dingen en in de goede dingen die de mens opneemt en die bij hem zijn, leert Hij ook: ‘Indien gij gebleven zult zijn in Mij, en Mijn woorden in u gebleven zullen zijn. Indien Mijn bevelen gij zult bewaard hebben, zo zult gij blijven in Mijn liefde’, (Johannes 15:7,10). ‘Die Mijn geboden heeft en deze doet, die heeft Mij lief, en Ik, liefhebben zal Ik hem, en bij hem wonen’, (Johannes 14:21,23). Zo woont dus de Heer in het Zijne bij de mens en de mens in de dingen die uit de Heer zijn, en zo dus in de Heer.
103. Aangezien er bij de mens uit de Heer dit heen-en-weer gaande is en wederkerigheid, en vandaar dit onderlinge, zegt de Heer daarom dat de mens boete zal doen; en niemand kan boete doen tenzij zoals uit zichzelf: ‘Jezus zei: Tenzij gij boete zult gedaan hebben, zult gij allen vergaan’, (Lucas 13:3,5). ‘Jezus zei: het Koninkrijk Gods is nabij gekomen, doet boete, gelooft het Evangelie‘, (Marcus 1:14,15). ‘Jezus zei: Ik ben gekomen om te roepen zondaren tot berouw’, (Lucas 5:32). ‘Jezus zei tot de Kerken: Doet boete’, (Apocalyps 2:5,16,21,22; 3:5). Verder ook: ‘Zij hadden geen boete gedaan over hun werken’, (Apocalyps 16:11).
104. Aangezien het heen-en-weer gaande en wederkerige, en vandaar het onderlinge, bij de mens, uit de Heer is, zegt Hij derhalve dat de mens de geboden zal doen en vrucht maken: ‘Wat noemt gij Mij Heer, Heer, en doet niet de dingen die Ik zeg’, (Lucas 6:6 tot 49). ‘Indien gij deze dingen weet, gezegend zijt gij, zo gij die gedaan zult hebben’, (Johannes 13:37). ‘Gij zijt Mijn vrienden, zo gij gedaan zult hebben de dingen die Ik u beveel’, (Johannes 15:14). ‘Wie doet en leert, deze zal groot genoemd worden in het Koninkrijk der Hemelen’, (Mattheüs 5:19). ‘Eenieder die Mijn woorden hoort en deze doet, zal Ik vergelijken met een voorzichtig man’, (Mattheüs 7:24). ‘Maakt vruchten die de boetedoening waardig zijn’, (Mattheüs 3:8). ‘Maakt de boom goed en zijn vrucht goed’, (Mattheüs 12:33). ‘Het Koninkrijk zal gegeven worden aan een natie makende vrucht’, (Mattheüs 21:43). ‘Alle boom die geen vrucht maakt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen’, (Mattheüs 7:19); en meermalen elders. Uit deze dingen blijkt, dat de mens zal doen uit zich, maar vanuit de macht van de Heer, die hij zal afsmeken; en dit is doen zoals uit zichzelf.
105. Omdat dit heen-en-weer gaande en wederkerige, en vandaar het onderlinge, uit de Heer bij de mens is, zal daarom de mens rekenschap moeten geven van zijn werken en zal hem dienovereenkomstig worden vergolden, want de Heer zegt: ‘Komen zal de Zoon des Mensen, en vergelden eenieder volgens zijn daden’, (Mattheüs 16:27). ‘Uitgaan zullen zij die de goede dingen hebben gedaan, tot de wederopstanding van het leven, en die boze dingen hebben gedaan tot de wederopstanding van het gericht’, (Johannes 5:29). ‘Hun werken volgen met hen’, (Apocalyps 14:13). ‘Gericht werden allen volgens hun werken’, (Apocalyps 20:13). ‘Zie, Ik kom, en Mijn loon met Mij, om te geven eenieder volgens zijn werk’, (Apocalyps 22:12). Indien het wederkerige er niet zou zijn, zou er geen toerekening zijn.
106. Aangezien de opneming en het wederkerige zijn bij de mens, leert daarom de Kerk, dat de mens zich zal onderzoeken, zijn zonden belijden voor God, daarvan aflaten, en een nieuw leven leiden. Dat elke Kerk in de Christelijke wereld dit leert, zie: artikelen 3 tot 8.
107. Als er geen opneming zou zijn van de zijde van de mens, en dus dan geen denken zoals uit hemzelf, zou ook niet iets gezegd kunnen worden over het geloof, want het geloof is ook niet uit de mens. Anders zou de mens zijn zoals stro in de wind, en daar staan als onbezield, met open mond en afhangende handen, wachtend op invloed, niets denkend en niets verrichtend in de dingen die van zijn heil zijn. Hij doet weliswaar actief niets in die dingen, maar niettemin reageert hij zoals uit zichzelf. Maar deze dingen zullen in nog klaarder licht worden gesteld in de verhandelingen ‘ Over de Wijsheid van de Engelen’.
Als iemand de boze dingen schuwt vanuit andere redenen, welke dan ook, dan omdat het zonden zijn, hij deze niet schuwt, maar slechts maakt dat ze niet verschijnen voor de wereld.
108. Er zijn zedelijke mensen, die de Geboden van de tweede tafel van de Decaloog houden, niet bedriegen, niet lasteren, niet wraakgierig zijn, niet echtbreken, en onder hen zijn er die bij zich bevestigen, dat zulke dingen boos zijn, omdat ze het algemeen belang schaden en zo tegen de wetten van de menselijkheid zijn. Zij beoefenen ook de naastenliefde, de oprechtheid, de gerechtigheid, de kuisheid. Maar als zij deze goede dingen doen en die boze dingen schuwen, alleen omdat zij boos zijn, en niet tevens omdat het zonden zijn, dan zijn zij niettemin louter natuurlijk en bij de louter natuurlijke mens blijft de wortel van het boze ingeënt en is niet verwijderd. Daarom zijn de goede dingen die zij doen, niet goed, omdat deze uit henzelf zijn.
109. De natuurlijk zedelijke mens kan verschijnen voor de mensen in de wereld geheel en al zoals de geestelijk zedelijke mens, maar niet voor de engelen in de hemel. Voor de engelen in de hemel verschijnt hij, als hij in goede dingen is, zoals een beeld uit hout, en als hij in ware dingen is, zoals een beeld uit marmer, waarin geen leven is. Anders is het gesteld met de geestelijk zedelijke mens: want de natuurlijk zedelijke mens is uitwendig zedelijk en de geestelijk zedelijke mens is inwendig zedelijk, en het uitwendige zonder het inwendige leeft niet; het leeft weliswaar, maar niet het leven dat ’leven’ wordt genoemd.
110. De begeerten van het boze, die de innerlijke dingen van de mens maken vanwege zijn geboorte, worden niet verwijderd dan alleen door de Heer, want de Heer vloeit in uit het geestelijke in het natuurlijke. De mens echter vanuit zich met het natuurlijke in het geestelijke, en deze invloed is tegen de orde en werkt niet in op de begeerten en verwijdert ze niet, maar sluit ze in, al nauwer en nauwer naar gelang de mens ze bevestigt: en omdat het erfboze zo ingesloten schuilt, verbreekt dit na de dood, als de mens een geest wordt, de bedekking waarmee het in de wereld was omhuld en barst naar buiten als etter uit een gezwel dat slechts uiterlijk was genezen.
111. Er zijn verschillende en veelvuldige oorzaken, die maken, dat de mens zedelijk is in een uitwendige vorm, maar als hij niet ook zedelijk is in de inwendige vorm, dan is hij toch niet zedelijk. Bijvoorbeeld, als iemand zich onthoudt van echtbreuk en hoererij, uit vrees voor de burgerlijke wet en haar straffen; uit vrees voor verlies van de goede naam of de eer; uit vrees voor ziekte die daar het gevolg van kunnen zijn; uit vrees voor huiselijke twisten van de zijde van de echtgenote, met als gevolg het verlies van het rustige leven; uit vrees voor de wraak van de zijde van de bedrogen echtgenoot of van diens verwanten; uit armoede, of uit gierigheid; uit gebrekkigheid tengevolge óf van ziekte, óf van misbruik, óf van ouderdom, óf van impotentie; ja zelfs, als hij zich daarvan onthoudt vanwege enige natuurlijke of zedelijke wet, en niet tegelijk vanuit de geestelijke wet, dan is hij innerlijk toch een echtbreker en hoereerder. Hij gelooft immers dat het geen zonden zijn en daarom maakt hij ze voor God niet ongeoorloofd in zijn geest en zo begaat hij ze in de geest, hoewel niet zichtbaar voor de wereld in het lichaam. Daarom spreekt hij, na de dood, wanneer hij een geest wordt, zich hiervoor uit. Daaruit blijkt, dat de goddeloze de boze dingen kan schuwen als schadelijk, maar dat de boze dingen als zonde schuwen niet dan alleen de Christen kan.
112. Eender is het gesteld met elke vorm van diefstal en bedrog, met elke vorm van moord en wraakneming en met elke vorm van valse getuigenis en leugen. Niemand kan hiervan gereinigd worden uit zichzelf. In iedere begeerte immers liggen onbepaald vele dingen verscholen, die de mens niet anders ziet dan zoals één enkelvoudige. De Heer ziet echter de meest afzonderlijke dingen in elke reeks. In één woord: de mens kan niet zichzelf wederverwekken, dat wil zeggen, een nieuw hart en een nieuwe geest formeren, maar dat kan alleen de Heer, Die is de Hervormer en Wederverwekker Zelf. Daarom, als de mens vanuit zijn eigen voorzichtigheid en inzicht zich nieuw wil maken, dan is dat slechts zoals kleursel smeren over een misvormd aangezicht en het strijken van een zalf over een innerlijk veretterde plek.
113. Daarom zegt de Heer bij Mattheüs: ‘Gij blinde Farizeeër, reinig eerst het innerlijke van de drinkbeker en schotel, opdat ook het uiterlijke rein wordt’, (Mattheüs 23:26). Bij Jesaja: ‘Wast u, zuivert u, en verwijdert de boosheid van uw werken van voor Mijn ogen; houdt op het boze te doen: en dan, al waren uw zonden geweest als scharlaken, zoals sneeuw zullen zij wit worden: al waren zij rood geweest als purper, zoals wol zullen zij zijn’, (Jesaja 1:16,18).
114. Aan het hierboven gezegde moeten nog deze dingen worden toegevoegd: 1. Dat de Christelijke naastenliefde voor iedereen daarin bestaat, dat hij zijn functie getrouw vervult; zo immers, als hij de boze dingen als zonden schuwt, doet hij dagelijks goede dingen, en is hijzelf zijn eigen nut in het algemene lichaam. Zo immers draagt hij zorg voor het algemeen belang en voor eenieder in het bijzonder. 2. Dat de overige dingen niet zijn de eigenlijke werken van de naastenliefde, maar daarvan òfwel de tekenen, òfwel de weldaden, ófwel de verplichtingen.
___________________________________
Nederlandse vertaling door Henk Weevers;
digitale uitgave – Swedenborg Boekuis 2007.