Swedenborg plaatste in een aantal boeken vertellingen van gebeurtenissen waarvan hij getuige was in de geestelijke wereld.
De hier volgende verhalen zijn afkomstig uit zijn grote theologische werk:
Ware Christelijke Religie
ondermeer over het onderwerp:
God heeft het heelal niet vanuit niets geschapen.
Over de schepping van het heelal.
Ware Christelijke Religie 76-80.
God heeft het heelal niet vanuit niets geschapen.
76. Op zekere dag mediteerde ik over de schepping van het heelal.
Engelen, die boven mij aan de rechterkant waren, werden dit gewaar en een van hen daalde af en nodigde mij uit.
Ik kwam in de geest en begeleidde hem.
Onder hen bevonden er zich enigen die soms ook over hetzelfde onderwerp nadachten en redeneerden.
Samen met de anderen ging ik een paleis binnen en werd tot de prins geleid.
Aan zijn hof zag ik een vergadering van enige honderden en de prins was in hun midden.
Toen zei een van hen: ‘Wij hebben hier waargenomen dat u de schepping van het heelal overdenkt en soms waren wij in een soortgelijke overdenking.
We konden echter geen conclusies trekken omdat aan onze gedachten de voorstelling van een chaos vastkleefde, namelijk dat dit een groot ei is geweest, waaruit alles en elk ding in hun orde zijn uitgebroed.
We worden echter nu gewaar dat zo’n groot heelal niet op deze wijze uitgebroed kon worden.
Verder kleefde er aan ons gemoed nog een andere voorstelling, die daarin bestond dat uit God alle dingen vanuit niets geschapen werden, terwijl we nu gewaarworden dat, vanuit niets, niets voortgebracht wordt.
Vanuit deze twee voorstellingen kon ons gemoed zich nog niet losmaken en in enig licht zien hoe de schepping zich heeft afgespeeld.
Daarom hebben we u van de plaats waar u zich bevond, hierheen geroepen om uw overdenking daarover uiteen te zetten.’
Toen ik dit had gehoord zei ik dat ik dat mee wilde delen en ik zei het volgende: ‘Ik heb hierover lang nagedacht maar tevergeefs; maar naderhand toen ik uit de Heer in uw wereld werd binnengeleid, begreep ik dat het tevergeefs was iets over de schepping van het heelal te besluiten als men niet tevoren weet dat er twee werelden zijn. In de ene zijn de engelen en in de andere zijn de mensen en dat de laatsten door de dood overgaan in de andere wereld.
Toen zag ik ook dat er twee zonnen zijn, uit de een vloeien alle geestelijke dingen voort en uit de andere alle natuurlijke dingen.
De Zon waaruit alle geestelijke dingen voortvloeien is louter Liefde uit Jehovah God, die in het midden daarvan is en de zon waaruit alle natuurlijke dingen voortvloeien is louter vuur.
Nadat ik deze kennis had verworven, werd mij op zeker moment, toen ik in een staat van verlichting was, gegeven, innerlijk gewaar te worden, dat het heelal geschapen werd uit Jehovah God door middel van de Zon waarin hij in het midden daarvan is.
Ik begreep ook dat de Liefde niet bestaanbaar is tenzij deze één is met de Wijsheid, dat het heelal dus geschapen is uit Jehovah God vanuit Zijn Liefde door Zijn Wijsheid.
Dat dit zo is overtuigden mij alle en elk der dingen die ik in de wereld zag waarin u bent en die ik in de wereld zag, waarin ik met het lichaam ben.
Maar het zou te ver voeren om uiteen te zetten op welke wijze de schepping vanaf haar begin is voortgeschreden.
Maar ik ben, toen ik in die staat van verlichting was, gewaar geworden dat door middel van het licht en van de warmte uit de Zon van uw wereld geestelijke atmosferen werden geschapen, die in zichzelf substantieel zijn, de een uit de ander.
Aangezien er drie sferen zijn en die vandaar drie graden hebben , werden er drie hemelen gemaakt.
Een voor de engelen die in de hoogste graad van liefde en wijsheid zijn, een tweede voor de engelen in de tweede graad, en een derde voor de engelen die in de laatste graad zijn.
Maar aangezien dit geestelijk heelal niet kan bestaan zonder een natuurlijk heelal, waarin het zijn werken en nutten kan uitvoeren, zo werd ik gewaar, dat toen tevens de zon werd geschapen.
Hieruit gaan de natuurlijke dingen voort en eveneens door deze zon, door middel van het licht en de warmte, drie atmosferen die de drie geestelijke omgeven zoals de schil de noot omgeeft of zoals de schors het hout van de boom.
Tenslotte ontstond door deze atmosferen de uit water en land bestaande aardbol, waarop mensen, dieren en vissen, en ook bomen, struiken en grassen, werden gevormd uit de substanties van de aarde, die bestaan uit grondsoorten, stenen en delfstoffen.
Dit is echter een uiterst algemene schets van de schepping en van haar voortgang, maar de bijzonderheden, elk afzonderlijk daarvan, zouden alleen in een werk met veel delen kunnen worden uitgelegd.
Maar alle dingen leiden tot deze gevolgtrekking, dat God het heelal niet vanuit niets geschapen heeft.
Zoals u zei, vanuit niets ontstaat niets, maar het is de Zon van de engelenhemel, die vanuit het Zijn van God is, en derhalve louter Liefde, één met de Wijsheid.
Dat het heelal, waaronder beide werelden worden verstaan, de geestelijke en de natuurlijke, uit de goddelijke Liefde door de goddelijke Wijsheid werd geschapen, bewijzen en getuigen alle en elk van die dingen.
U kunt het, als u deze dingen in hun orde en verband overweegt, duidelijk zien vanuit het licht, waarin de innerlijke gewaarwordingen van uw verstand zijn.
Maar men moet daarna vasthouden, dat de Liefde en de Wijsheid, die in God één uitmaken, niet liefde en wijsheid in abstracte zin zijn.
Deze zijn in Hem als substantie, want God is de Substantie Zelf en het Wezen Zelf, de enige Substantie en het enige Wezen en vandaar de eerste Substantie en het eerste Wezen, dat in Zichzelf is en blijft bestaan.
Dat alle dingen tot in bijzonderheden vanuit de goddelijke Liefde en de goddelijke Wijsheid zijn geschapen, wordt verstaan onder deze woorden bij Johannes: ‘Het Woord was bij God, en God was het Woord: alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en de wereld is door hetzelve gemaakt ‘(Johannes1:1,3,10). God betekent daar de goddelijke Liefde, en het Woord betekent het goddelijk Ware, of de goddelijke Wijsheid.
Daarom wordt het Woord daar het Licht genoemd, en onder het Licht wordt daar, waar van God sprake is, de goddelijke Wijsheid verstaan.’
Nadat ik gesproken had en afscheid had genomen, vielen er lichtvonken uit de Zon daar, door de engelenhemel heen in hun ogen en door deze in de woningen van hun gemoed.
Toen ze op deze wijze verlicht waren schonken ze bijval aan mijn woorden en volgden mij daarna tot in de voorhof.
Mijn vorige begeleider vergezelde mij tot het huis waar ik toen was en voer vandaar weer op naar zijn gezelschap.
77. Toen ik op een morgen uit de slaap ontwaakte en in het heldere ochtendlicht in gepeins verzonken lag, nog voordat ik geheel wakker was, zag ik door het venster iets dat op een lichtflits leek en kort daarop hoorde ik zoiets als een rollende donder.
Toen ik mij hierover verwonderde, waar dit vandaan kwam, hoorde ik uit de hemel, dat er niet ver van mij vandaan, enigen waren die heftig over God en de natuur redetwistten.
De lichtflits en de donderslag waren overeenstemmingen en vandaar de verschijnselen van de strijd en van de botsing van de argumenten, enerzijds voor God en anderzijds voor de natuur.
De oorsprong van deze geestelijke strijd was de volgende: er waren enige satans in de hel, die tegen elkaar zeiden: ‘Och, dat het ons toch vergund was met de engelen van de hemel te spreken; we zouden grondig en volledig aantonen dat de natuur datgene is wat zij God noemen uit wie alle dingen zijn.
Dus God is maar een woord, tenzij de natuur ermee wordt bedoeld.’
Aangezien deze satans dit van ganser harte en met geheel hun ziel geloofden, en ernaar verlangden om met de hemelse engelen te spreken, werd het hun gegeven uit de drek en de duisternis van hun hel op te klimmen en met twee engelen, die toen uit de hemel neerdaalden, te spreken.
Ze waren in de wereld der geesten die midden tussen hemel en hel is. Toen de satans daar de engelen zagen, renden ze hals over kop naar hen toe en riepen met woeste stem: ‘
Zijn jullie de hemelse engelen, met wie wij ons in een discussie over God en de natuur mogen inlaten?
Jullie worden wijzen genoemd, omdat jullie God erkennen, maar o, hoe onnozel zijn jullie!
Wie heeft God gezien; wie begrijpt wat God is; wie bevat dat God het heelal en alle dingen daarvan tot in bijzonderheden regeert en regeren kan?
Wie, behalve het lagere volk en de grote hoop, erkent wat hij niet ziet noch begrijpt?
Wat is meer voor de hand liggend, dan dat de natuur het al in alle dingen is; wie heeft met het oog iets anders gezien dan de natuur en wie heeft iets anders gehoord met het oor dan de natuur?
Wie heeft met de neus iets anders geroken en wie heeft met de tong iets anders geproefd dan de natuur en wie heeft met een aanraking van hand of lichaam iets anders gevoeld dan de natuur?
Zijn de zintuigen van het lichaam niet de getuigen van de waarheden, en wie kan door deze bewijzen daarop niet zweren dat het zo is? Is niet de ademhaling, waardoor ook ons lichaam leeft, een getuige; wat ademen we anders in dan de natuur?
Zijn onze en jullie hoofden niet in de natuur, waar komt de invloed in de gedachten in het hoofd anders vandaan dan uit de natuur; als die zou worden weggenomen zouden jullie dan nog wel iets kunnen denken?’
Ze zeiden nog meer van dergelijke dingen en na dit te hebben aangehoord antwoordden de engelen: ‘U spreekt zo, omdat u louter zinnelijk bent, allen die in de hel zijn, hebben in de zinnen van het lichaam ondergedompelde denkvoorstellingen en kunnen hun gemoed ook niet daarboven verheffen, daarom vergeven wij het u ook.
Het leven van het boze en het daaruit voortvloeiende geloof van het valse heeft de innerlijke dingen van uw gemoed dermate toegesloten, dat een verheffing boven de zinnelijke dingen bij u niet mogelijk is, behalve in een toestand die verwijderd is van de boosheden van het leven en de valsheden van het geloof.
Want een satan kan evengoed als een engel het ware verstaan, als hij dit hoort, maar hij houdt het niet vast, omdat het boze het ware uitwist en het valse invoert.
Wij merken echter dat u in een daarvan verwijderde staat bent en dat u het ware dat wij spreken kunt verstaan; geef daarom aandacht aan hetgeen wij zeggen.’
De engelen zeiden: ‘U was in de natuurlijke wereld en bent daar gestorven, nu bent u in de geestelijke wereld. Heeft u niet reeds eerder iets geweten over het leven na de dood, heeft u dit vroeger niet geloochend en hebt u uzelf niet aan de beesten gelijk gemaakt?
Heeft u eerder iets geweten over de hemel en de hel, iets over het licht en de warmte van deze wereld, en ten aanzien daarvan dat u niet langer binnen de natuur maar boven haar bent?
Want deze wereld en alle dingen daarvan zijn geestelijk en de geestelijke dingen zijn boven de natuurlijke en wel dermate, dat zelfs niet het kleinste ding van de natuur, waarin u geweest bent, in deze wereld kan invloeien.
Maar omdat u geloofde dat de natuur een god of een godin was, gelooft u ook dat het licht en de warmte van deze wereld het licht en de warmte van de natuurlijke wereld is.
Echter, dit is allerminst zo, want het natuurlijke licht is hier duisternis en de natuurlijke warmte is hier koude.
Heeft u iets geweten over de Zon van deze wereld waaruit ons licht en onze warmte voortkomen?
Heeft u geweten dat deze Zon louter liefde is en dat de zon van de natuurlijke wereld louter vuur is; en dat uit de zon van de wereld die louter vuur is de natuur is ontstaan en blijft bestaan, en dat uit de Zon van de hemel, die louter liefde is, het leven zelf ontstaat en blijft bestaan.
Dit is de eenheid van de liefde en de wijsheid.
Zo is dus de natuur die u tot een god of een godin maakt, volkomen dood. U kunt, wanneer u een wachter wordt meegegeven, met ons in de hemel opklimmen, en wij kunnen, als ons een wachter wordt meegegeven met u in de hel afdalen. U zult dan in de hemel prachtige dingen zien, maar in de hel schandelijke en onreine dingen.
De oorzaak van dit verschil is dat allen in de hemel God vereren en allen in de hel de natuur vereren.
Deze prachtige, blinkende dingen in de hemelen zijn overeenstemmingen van de aandoeningen van de liefde van het goede en het ware, maar die schandelijke en onreine dingen in de hellen zijn overeenstemmingen van de aandoeningen van de liefde voor het boze en het valse.
Beslist u nu uit deze dingen of God alles in alles is ofwel de natuur.’ Hierop antwoordden de satans: ‘In de toestand waarin we nu zijn, kunnen we uit hetgeen we hebben gehoord opmaken dat het God is, maar als de verlustiging van het boze ons gemoed in beslag neemt, zien we niets dan de natuur.’
De twee engelen en de satans stonden niet ver van mij af, zodat ik hen zag en hoorde; en zie, ik zag rondom hen velen die in de natuurlijke wereld beroemd waren geweest om hun geleerdheid.
Ik verwonderde mij erover dat deze geleerden nu eens bij de engelen, dan weer bij de satans stonden, en dat ze instemden met degenen bij wie ze stonden.
Er werd mij gezegd dat de veranderingen van hun houding, veranderingen waren van de toestand of staat van hun gemoed, dat nu eens de ene partij en dan weer de andere partij begunstigde, want ze waren ten aanzien van het geloof als een weerhaan [in de oorspronkelijke tekst staat ‘Vertumnus’, de naam van een natuurgod van voortdurende verandering].
Ze spraken verder: ‘We zullen u een mysterie vertellen: we hebben neergezien naar de geleerde lieden die hierom beroemd waren op aarde en wij vonden er zeshonderd van de duizend die voor de natuur waren en de overigen voor God.
Deze laatsten waren voor God omdat zij er, niet uit hun verstand maar alleen van horen zeggen, dat de natuur uit God is, herhaaldelijk over spraken, en omdat een herhaaldelijk spreken uit het geheugen en de herinnering een soort van geloof aanbrengt, hoewel zonder gedachte en inzicht.’
Daarna werd aan de satans een wachter gegeven, en ze klommen met de twee engelen op in de hemel.
Ze zagen daar grootse en prachtige dingen en toen in de verlichting uit het licht van de hemel daar, erkenden ze dat er een God is, en dat de natuur geschapen is om het leven, dat uit God is, te dienen.
Ze begrepen ook dat de natuur in zichzelf dood is en dat ze uit zichzelf vrijwel geen werkzaamheid heeft, maar dat ze uit het leven in werking wordt gebracht. Nadat ze deze dingen gezien en waargenomen hadden, daalden ze neer en terwijl ze neerdaalden keerde de liefde van het boze terug en sloot hun verstand van boven en opende het van onderen.
Er verscheen toen iets als een schaduw, flitsend vanuit een hels vuur en zodra hun voeten de aarde weer raakten, opende zich de grond daaronder en ze vielen tot hun gezelschap terug.
78. De volgende dag kwam een engel uit een ander gezelschap van de hemel naar mij toe en zei: ‘Wij hebben daar gehoord dat u vanwege uw overpeinzing over de schepping van het heelal in een gezelschap in onze nabijheid geroepen werd.
U hebt daar een voordracht gehouden over de schepping , waarmee ze toen instemden en waarover ze later erg verheugd waren.
Ik zal u nu tonen hoe de dieren en de planten van allerlei soort uit God werden voortgebracht.’
Hij leidde mij op een weids, groen veld en zei: ‘Zie rondom u heen.’ Ik keek om mij heen en zag de allerschoonst gekleurde vogels.
Sommige vlogen en andere zaten in bomen en er waren er die op het grasveld rozenblaadjes pikten.
Er waren ook duiven en zwanen.
Nadat deze uit mijn gezichtsveld waren verdwenen zag ik niet ver van mij vandaan enige kudden schapen met lammetjes en ook geiten met bokjes.
Rondom zag ik kudden koeien en kalveren, verder kamelen en ezels en in een soort bos, herten met grote geweien en ook eenhoorns.
Toen ik dit gezien had zei hij: ‘Keer uw aangezicht naar het oosten.’
Daarop zag ik een tuin, waarin vruchtbomen waren, sinaasappelbomen, citroen- en olijfbomen, wijnstokken, vijgenbomen, granaatappelbomen en ook struiken met bessen.
Toen zei hij dat ik naar het zuiden moest kijken en ik zag daar zaadvelden met allerlei graansoorten: tarwe, gerst, gierst en bonen. Er rond omheen waren bloemperken met rozen in een prachtige kleurschakering.
In het noorden waren bossen vol kastanjebomen, palmen, linden, platanen en andere bomen met veel blad.
Toen ik dit had gezien zei hij: ‘Al deze dingen die u gezien hebt zijn overeenstemmingen van de aandoeningen van de liefde van de engelen, die in de nabijheid zijn.’
Hij vertelde met welke aandoening elk ding overeenstemde en dat bovendien niet alleen deze dingen overeenstemmingen waren, maar ook elk van de overige die zichtbaar waren voor onze ogen: zoals de huizen en de huisraad daarin, de tafels en de etenswaar, de kleding, verder ook geldstukken uit goud en zilver.
Verder ook diamanten en andere kostbare stenen waarmee de getrouwde vrouwen en de meisjes in de hemelen worden getooid en dat ze uit deze dingen gewaar werden van welke aard eenieder is ten aanzien van de liefde en de wijsheid.’
De dingen die in onze huizen zijn en tot gebruik dienen blijven daar constant, maar voor hen die van het ene gezelschap naar het andere zwerven, veranderen deze dingen al naar het gezelschap waarin ze zich bevinden.
Deze dingen werden u getoond opdat u als in een bijzonder beeld de universele schepping zou zien, want God is de liefde Zelf en de wijsheid Zelf en de aandoeningen van Zijn liefde zijn oneindig en de gewaarwordingen van Zijn wijsheid zijn oneindig.
Daarvan zijn alle en elk van die dingen die in het aardrijk verschijnen overeenstemmingen; vandaar de vogels en de dieren en de bomen en de struiken, vandaar ook de zaad- en oogstvelden en de kruiden en de grassen.
Want God heeft geen uitbreiding, maar toch is Hij overal in de uitgebreidheid, dus overal in het heelal, uit de eerste tot de laatste dingen daarvan.
Omdat Hij alomtegenwoordig is, zijn dergelijke overeenstemmingen van de aandoeningen van Zijn liefde en wijsheid overal in de natuurlijke wereld.
Maar in onze wereld, die de geestelijke wereld wordt genoemd, zijn soortgelijke overeenstemmingen bij hen, die uit God aandoeningen en innerlijke gewaarwordingen in zich opnemen.
Het onderscheid bestaat hierin, dat dergelijke dingen in onze wereld overeenkomstig de aandoeningen van de engelen uit God in een ogenblik worden geschapen, terwijl ze in uw wereld in het begin op dezelfde wijze geschapen werden maar er werd in voorzien, dat ze door verwekkingen van het een uit het ander voortdurend vernieuwd zouden worden en dat de schepping op deze manier zal worden voortgezet.
De reden, waarom in onze wereld een ogenblikkelijke schepping is, en in uw wereld een blijvende schepping door middel van verwekkingen, is deze: de atmosferen en landen van onze wereld zijn geestelijk, en de atmosferen en landen van uw wereld natuurlijk.
De natuurlijke dingen zijn geschapen om de geestelijke dingen te bekleden, zoals de huid de lichamen van mensen en dieren bekleedt, de schors en de bast de stammen en de takken van de bomen, de verschillende hersenvliezen de hersenen, de vliesachtige scheden de zenuwen en de vezels hún bekleding hebben.
Dit is de reden waarom alle dingen die zich in uw wereld bevinden, bestendig zijn en van jaar tot jaar onveranderlijk terugkeren.’ Hieraan voegde hij toe: ‘Wat u gezien en gehoord hebt, deel dat mee aan de bewoners van uw wereld, want zij verkeerden tot dusver in volslagen onwetendheid aangaande de geestelijke wereld.
Zonder deze kennis echter kan niemand daarvan iets weten, ja zelfs niet eens vermoeden dat de schepping in onze wereld onafgebroken is, en dat een soortgelijke schepping plaatsvond in uw wereld, toen het heelal uit God geschapen werd.’
Hierna spraken we nog over verschillende dingen en tenslotte over de hel.
Daar worden vrijwel niets van zulke dingen gezien zoals er in de hemel zijn, maar alleen tegenovergestelde dingen, omdat de aandoeningen van hun liefden, die de begeerten van het boze zijn, tegenovergesteld zijn aan de aandoeningen van de liefden waarin de hemelse engelen zijn.
Bij hen in de hel verschijnen dan ook, en vooral in hun woestijnen: vleermuizen en nachtvogels zoals: uilen en oehoes, en ook wolven, panters, tijgers, ratten en muizen, en ook allerlei giftige slangen, en ook draken en krokodillen.
En waar iets grasachtigs is groeien doornstruiken, netels, stekelgewassen en distels en giftige kruiden die opkomen en verdwijnen. Daarop verschijnen alleen steenhopen en moerassen waarin kikkers kwaken.
Al deze dingen zijn ook overeenstemmingen, maar zoals gezegd, overeenstemmingen van de aandoeningen van hun helse liefden, die de begeerten van het boze zijn.
Niettemin worden deze dingen daar niet uit God geschapen, noch werden ze uit Hem in de natuurlijke wereld geschapen, waar soortgelijke dingen bestaan.
Alle dingen immers die God geschapen heeft en schept, waren en zijn goed.
Maar dergelijke dingen ontstonden op aarde tezamen met de hel, die ontstond vanuit de mensen, die door zich af te wenden van God, na de dood duivels en satans zijn geworden.
Maar omdat onze oren van deze afgrijselijke dingen pijn begonnen te doen, keerden we daarvan onze gedachten af en riepen ons opnieuw de dingen te binnen die we in de hemel hadden gezien.
79. Eens toen ik in gedachten verzonken was over de schepping van het heelal, naderden mij enigen die uit de christelijke wereld waren geweest.
Ze hadden in hun tijd tot de beroemdste filosofen behoord en werden toen als buitengewoon wijs beschouwd.
Ze zeiden: ‘We bemerken dat u over de schepping nadenkt; zeg ons wat uw mening daarover is.’
Ik antwoordde: ‘Zeg mij eerst wat úw mening is.’
Een van hen zei: ‘Mijn mening is dat de schepping uit de natuur is en dat de natuur zichzelf op deze manier heeft geschapen en dat ze van eeuwigheid aan was, want er bestaat geen niets en dat kan ook niet bestaan.
Trouwens, wat zien we met de ogen, horen we met de oren, wat ruiken we met de neus en wat ademen we met de borst anders in dan de natuur en aangezien die buiten ons is, is ze ook binnen ons.’
Een ander die dit hoorde, zei: ‘U noemt de natuur en maakt haar tot schepper van het heelal, maar u weet niet hoe de natuur met het heelal te werk is gegaan, en daarom zal ik het zeggen: ‘Ze wentelde zich in wervelingen die tegen elkaar aanbotsten zoals wolken onderling, en zoals huizen bij een aardbeving wanneer ze instorten.
Tengevolge van deze botsingen balden zich de grovere delen tezamen, waaruit de aardbol ontstond.
De meer vloeiende delen scheidden zich daarvan af en vormden zich eveneens tot één, vandaar de zeeën.
Daarvan scheidden zich ook weer de lichtere delen af, vandaar de ether [een zuiverder atmosfeer] en de lucht en uit de allerlichtste delen daarvan werd de zon gevormd. Hebt u nooit gezien dat als olie, water en stof van de aarde door elkaar worden gemengd, ze zich vanzelf scheiden, en zich in volgorde plaatsen, de een boven de ander.’
Toen zei een ander die dit had aangehoord: ‘U beiden spreekt uit uw fantasie; wie weet niet dat de eerste oorsprong van alle dingen de chaos was, die met zijn omvang het vierde deel van het heelal vulde en dat in het midden daarvan vuur was, rond daaromheen de ether en hieromheen de materie.
Deze chaos kreeg scheuren waardoor het vuur uitbrak, zoals uit de Etna en de Vesuvius; vandaar de zon.
Daarna ontsnapte de ether en stortte zich rondom uit; vandaar de atmosfeer en tenslotte hoopte de overgebleven materie zich samen tot een bol, vandaar de aarde.
Wat de sterren betreft, deze zijn alleen maar lichten aan het uitspansel van het heelal, ontstaan uit de zon en uit het vuur en het licht daarvan.
Want de zon was eerst als een oceaan van vuur, die, om de aarde niet in brand te steken, lichtende vlammen van zich uitstortte, die hun plaats kregen aan de omtrek, en het heelal tot stand brachten; vandaar het firmament.’
Maar onder hen was er een die zei: ‘U dwaalt, u ziet zichzelf voor wijzen aan, en ik schijn u onnozel toe, maar toch heb ik in mijn eenvoud geloofd, en geloof ik, dat het heelal uit God geschapen werd, en dat, aangezien de natuur tot het heelal behoort, de universele natuur toen gelijktijdig geschapen werd. Als de natuur zichzelf geschapen had, zou ze dan niet van eeuwigheid aan geweest zijn?
Maar, o, wat een onzin!’
Toen liep een van de zogenaamde wijzen steeds dichter op deze spreker toe en hield zijn linkeroor aan diens mond, zijn rechteroor was als met een prop katoen verstopt, en vroeg wat hij gezegd had.
De spreker herhaalde dezelfde woorden.
Toen keek degene die naar hem was toegelopen om zich heen, of er soms een priester aanwezig was en hij zag er een staan, naast de spreker.
Hij antwoordde toen: ‘Ook ik beken dat de gehele natuur uit God is, maar …’; toen ging hij heen en fluisterde tegen zijn metgezellen: ‘Ik zei dit omdat er een priester bij stond, maar u en ik weten dat de natuur uit de natuur is en aangezien de natuur op deze wijze God is, zei ik dat de gehele natuur uit God is, maar …’ De priester echter die hun gefluister hoorde, zei: ‘Uw wijsheid, die louter filosofisch is, heeft u verleid en de innerlijke dingen van uw gemoed dermate toegesloten, dat niet enig licht uit God en uit Zijn hemel invloeien en u verlichten kan; u hebt het zelf uitgeblust.’
Verder zei hij: ‘Overweegt en beslist daarom onder elkaar, waarvandaan uw zielen komen, die onsterfelijk zijn. Komen die uit de natuur of waren die er tegelijkertijd in die grote chaos?’
Toen ze dit hadden gehoord, ging de vorige spreker naar zijn metgezellen en vroeg hun om hem te helpen de knoop van dit vraagstuk te ontwarren.
Zij kwamen tot het besluit dat de menselijke ziel niets anders is dan ether en dat de gedachte niets anders is dan een aanpassing van de ether door het licht van de zon, en dat de ether tot de natuur behoort.
Ze zeiden: ‘Wie weet niet dat we door middel van de lucht met elkaar spreken; en wat is de gedachte anders dan de spraak in een zuiverder lucht, die ether wordt genoemd? Dit is de reden dat gedachte en spraak één uitmaken.
Wie kan dat niet aan de mens, zolang hij nog kind is, waarnemen? Deze leert eerst te spreken en geleidelijk aan met zichzelf te spreken en dit is denken.
Wat is de gedachte dan anders dan een aanpassing van de ether; en wat is de klank van de spraak anders dan een trilling daarvan?
Hieruit maken we op, dat de ziel, die denkt, tot de natuur behoort.’
Hoewel enigen van hen het daarmee niet oneens waren, lichtten het vraagstuk toe door te zeggen, dat de zielen ontstaan zijn, toen de ether zich uit die grote chaos samenbalde en zich toen in het hoogste gebied verdeelde in ontelbare, ondeelbare vormen.
Deze storten zich uit in de mens, als die begint te denken vanuit die zuiverder lucht en deze vormen worden dan zielen genoemd. Na dit te hebben gehoord zei een ander: ‘Ik geef toe dat er uit de ether in het hogere gebied ontelbare, ondeelbare vormen worden gevormd, maar niettemin overtreft het aantal van de uit de schepping van de wereld geboren mensen dat getal. Hoe zouden er dan voldoende etherische vormen hebben kunnen zijn?
Daarom heb ik dan ook bij mijzelf gedacht, dat de zielen die van de mond van de mens uitgaan wanneer ze sterven na enige duizenden jaren tot dezelfde mensen weerkeren en een leven gelijk aan hun vorige ingaan en voortzetten.
Dat velen onder de wijzen aan dergelijke dingen en aan zielsverhuizing geloven, is bekend.’
Behalve deze werden ook door de overigen andere veronderstellingen geopperd, waaraan ik, omdat het dwaasheden waren, maar stilzwijgend voorbij ga.
Na een uurtje kwam de priester terug, en toen deelden diegenen die tevoren over de schepping van het heelal uit God hadden gesproken, hem hun beslissingen ten aanzien van de ziel mee.
Na deze te hebben aangehoord zei de priester tot hen: ‘U heeft precies zo gesproken zoals u in de wereld gedacht heeft, niet wetende, dat u niet in die wereld bent, maar in een andere, die de geestelijke wereld wordt genoemd.
Al diegenen die zinnelijk-lichamelijk zijn geworden ten gevolge van bevestigingen ten gunste van de natuur, weten niet beter, of ze zijn in dezelfde wereld, waarin ze geboren en getogen zijn.
Dit komt omdat ze daar in een stoffelijk lichaam waren, maar hier in een substantieel lichaam zijn.
De substantiële mens ziet zichzelf en zijn metgezellen rondom zich, geheel en al zo, als de stoffelijke mens zichzelf en zijn metgezellen rondom zich ziet, want het substantiële is de oorsprong van het materiële.
Dus omdat u denkt, ruikt, proeft en spreekt zoals in de natuurlijke wereld, gelooft u dat hier dezelfde natuur is, terwijl toch de natuur van deze wereld evenveel verschilt en afstaat van de natuur van die wereld, als het substantiële van het materiële, of het geestelijke van het natuurlijke, of het voorafgaande van het latere.
Daar de natuur van de wereld waarin u eerder leefde in vergelijking met deze wereld dood is, daarom bent u, tengevolge van de bevestigingen ten gunste van haar, ook als dood geworden.
Met name in die dingen welke tot God, tot de hemel en tot de Kerk behoren, en ook in die dingen die betrekking hebben op uw zielen.
Maar toch kan elk mens, zowel de boze als de goede, ten aanzien van het verstand tot in het licht, waarin de hemelse engelen zijn, verheven worden.
Dan kan de mens zien, dat er een God is en dat er een leven na de dood is en dat de ziel van de mens niet etherisch is en dus niet uit de natuur van die wereld is, maar geestelijk en daarom tot in eeuwigheid zal voortleven.
Het verstand kan in dit engelenlicht zijn, wanneer alleen maar de natuurlijke liefden die uit de wereld zijn en haar en haar natuur begunstigen, en de liefden die uit het lichaam zijn en dit en wat er toe behoort, begunstigen, verwijderd worden.’
Toen werden uit de Heer die liefden terstond verwijderd en werd het hun gegeven met de engelen te spreken en uit hun conversatie werden ze in die staat gewaar, dat er een God is en dat ze na de dood in een andere wereld leven.
Ze werden daardoor met schaamte vervuld en riepen uit: ‘We waren waanzinnig! We waren waanzinnig!’ Maar omdat deze staat niet hun eigen staat was en deze hun vandaar na enige minuten vervelend en onaangenaam werd, keerden ze zich van de priester af en wilden niet langer naar zijn woorden luisteren.
Op deze wijze keerden ze tot hun vorige liefden terug, die louter natuurlijk, werelds en lichamelijk waren.
Ze gingen naar links, van gezelschap tot gezelschap en tenslotte kwamen ze op een weg waar de lusten van hun eigen liefden hun toewoeien.
Ze zeiden tegen elkaar: ‘Laten we deze weg gaan.’
Dat deden ze en daalden af en kwamen tenslotte bij hen die in de verlustigingen van soortgelijke liefden waren, en ze gingen verder.
Omdat hun verlustiging er een was om boos te doen en ze op hun weg ook velen boos deden, werden ze ingekerkerd en werden demonen.
Toen werden hun lustgevoelens in onlustgevoelens veranderd, omdat ze door straffen en door de vrees voor straffen in hun vroegere verlustiging, die hun natuur uitmaakte, belemmerd en beknot werden.
Ze vroegen aan hen die in dezelfde kerker waren of ze zo tot in eeuwigheid zouden moeten leven, en sommigen daar antwoordden: ‘Wij zijn hier al enige eeuwen en zullen hier tot in de eeuwen der eeuwen blijven; want de natuur die we in de wereld hebben aangenomen, kan niet veranderd worden, noch door straffen verdreven worden; en als ze daardoor toch uitgedreven wordt, dan keert ze toch na verloop van korte tijd weer terug.’
80. Eens klom er een satan samen met een vrouw met toestemming uit de hel en naderde het huis waar ik was.
Toen ik hen zag sloot ik het venster, maar bleef er doorheen praten en vroeg de satan waar hij vandaan kwam.
Hij zei dat hij uit een groep van zijn eigen soort kwam, en toen ik vroeg of de vrouw daar ook vandaan kwam bevestigde hij dit.
Ze was uit de bende van de sirenen die de kunst verstaan door fantasieën geheel het voorkomen en alle gestalten van schoonheid en elegantie aan te nemen.
Nu eens nemen ze de schoonheid van Venus aan, dan weer de bekoorlijkheid van een gelaat van een Muze, zoals van de nimf van de Parnassus.
Een ander maal tooien ze zich als koninginnen met kronen en mantels en schrijden majestueus, terwijl ze leunen op een zilveren staf.
Vrouwen van zo’n aard in de geestelijke wereld zijn prostituees en leggen zich vooral op fantasieën toe.
De fantasie ontstaat uit een zinnelijke gedachte, die de voorstellingen vanuit innerlijker gedachten blokkeren. Ik vroeg de satan of ze zijn echtgenote was.
Hij antwoordde: ‘Wat is een echtgenote; ik weet het niet en mijn gezelschap weet het evenmin.
Zij is mijn hoer.’
Toen wekte ze bij de man zijn wulpsheid op, waarin de sirenen eveneens zeer bedreven zijn en toen hij dit voelde, kuste hij haar en zei: ‘Ach, mijn Adonis [beeldschone jongeling; hier voor een vrouw gebruikt].’
Maar om tot ernstiger zaken te komen; ik vroeg de satan wat zijn bezigheden waren en hij zei: ‘Mijn bezigheid is de studie, zie je niet de lauwerkrans op mijn hoofd?‘
Zijn Adonis had die door haar kunst samengeflanst en hem die van achteren opgezet.
Ik zei: ‘Daar u uit een gezelschap komt waar hogere studies bestaan, zo zeg mij dan wat u gelooft en wat uw gezelschap gelooft over God.’
Hij antwoordde: ‘Voor ons is God het heelal wat wij ook de natuur noemen en die de eenvoudigen onder ons de atmosfeer noemen, waarmee ze de lucht bedoelen, maar die de wijzen de atmosfeer noemen, wat ook de ether is. God, hemel, engelen en dergelijke zaken, waarover velen in deze wereld vele sprookjes vertellen, zijn zinledige woorden en verzinsels, geïnspireerd door de meteoren, die velen hier voor hun ogen hebben zien oplichten. Zijn niet alle dingen die op aarde verschijnen uit de zon geschapen?
Worden niet telkens bij elke komst van de zon in de lentetijd gevleugelde en kruipende insecten geboren?
Bewerkt de warmte niet dat de vogels elkaar liefhebben en zich voortplanten en drijft niet de verwarmde aarde door haar warmte de zaden tot kiemen en tenslotte tot vruchten als kroost?
Is op deze wijze het heelal niet god, en de natuur godin?
Is het niet zo dat de natuur als echtgenote van het heelal, deze dingen ontvangt, baart, opvoedt en voedt?’
Ik vroeg hem verder wat zijn gezelschap en hij zelf over de godsdienst dachten.
Hij antwoordde: ‘Voor ons, die geleerder zijn dan het gewone volk, is de godsdienst niets anders dan een betovering voor het volk, die de dingen van het gevoel en de verbeelding van hun gemoed als een aura omgeeft.
Hierin fladderen religieuze ideeën als vlinders in de lucht en hun geloof dat deze voorstellingen tot een keten aaneenschakelt, is als een zijderups in haar cocon waaruit het als de koning der vlinders heen vliegt.
De ongeletterde massa immers, houdt meer van beelden die uitrijzen boven de zinnelijke dingen van het lichaam en van de daaruit voortvloeiende dingen, omdat ze begeert te vliegen.
Ze maken daarom voor zichzelf vleugels om zich als arenden te verheffen en zich tegenover de aardbewoners te beroemen en te kunnen zeggen: zie mij eens! Maar wij geloven wat we zien en hebben lief wat we aanraken.’
Toen raakte hij zijn hoer aan en zei: ‘Dit geloof ik omdat ik het zie en aanraak; maar al zulke onzin werpen we uit het venster en jagen het met hoongelach weg.’
Daarna vroeg ik hem wat hij met zijn metgezellen geloofde over hemel en hel.
Hij antwoordde met een schaterlach: ‘Wat is de hemel anders dan het etherfirmament in de hoogte, en wat zijn de engelen daar anders dan om de zon ronddwalende vlekken en de aartsengelen kometen met lange staarten, waarop hun soort woont.
En wat is de hel anders dan poelen, waar in hun fantasie de kikvorsen en de krokodillen duivels zijn.
Uitgezonderd deze voorstellingen over hemel en hel, zijn alle andere ideeën kletspraat door de een of andere kerkvorst ingevoerd om zich bij het onwetende volk roem te verwerven.’
Al deze dingen zei hij precies zoals hij daarover in de wereld had gedacht, want hij wist niet dat hij leefde na de dood en hij had alles vergeten wat hij had gehoord bij zijn eerste intreden in de wereld der geesten.
Daarom antwoordde hij zelfs ook op de vraag over het leven na de dood, dat dit een verzinsel van de verbeelding was. Misschien was er wel een of andere uitwaseming, opstijgend van een lijk uit het graf in de vorm als van een mens, of zoiets wat een geest wordt genoemd, waarover sommigen sprookjes vertellen. Iets dergelijks had bij de mens geleid tot fantasieën hierover.
Toen ik dit hoorde kon ik mij niet langer weerhouden om in lachen uit te barsten en ik zei: ‘Satan, u bent echt gek! Wat bent u nu dan zelf?
Bent u niet een vorm van een mens; spreekt u niet, ziet u niet, hoort u niet, loopt u niet?
Herinner u toch dat u in een andere wereld geleefd hebt, die u vergeten bent en dat u nu na de dood leeft en dat u precies zo gesproken heeft als u vroeger deed.’
Er werd hem de herinnering gegeven en hij herinnerde zich en schaamde zich toen en riep uit: ‘Ik ben waanzinnig, ik heb de hemel boven gezien en ik heb de engelen daar onuitsprekelijke dingen horen zeggen; maar dat was toen ik hier net was aangekomen.
Maar nu zal ik dit onthouden om het aan mijn metgezellen mee te delen, die ik achterliet en misschien zullen zij zich eveneens schamen.’
Hij sprak niet uit dat hij hen eigenlijk dwazen had willen noemen, maar naarmate hij afdaalde, verdreef de vergetelheid de herinnering en toen hij daar beneden was, was hij weer even dwaas als zij, en noemde de dingen die hij van mij had gehoord, dwaasheden.
Van zo’n aard is de staat van de gedachte en het spreken van satans na de dood.
Satans worden diegenen genoemd die valsheden bij zichzelf tot aan het geloof toe bevestigd hebben; en duivels zijn diegenen die boosheden bij zichzelf bevestigd hebben door een boos leven.
_____________________________________________________
Nederlandse vertaling door Henk Weevers.
Digitale uitgave: Swedenborg Boekhuis 2007 – www.swedenborg.nl