Jozefs dood en zijn getuigenis over Jezus.

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)

«« 230 / 242 »»
[1] Na dit verhaal, waarbij alle leerlingen dokter Borus, die zij goed kenden, wel hadden willen omarmen en kussen, gingen Wij weer naar Kis en kwamen daar juist bij zonsondergang aan.
[2] Baram zat al met het avondmaal te wachten, en wij lieten het ons na het gedane belangrijke werk goed smaken. De maaltijd bracht Judas ook in een iets betere stemming, en hij prees de moed van Borus, die hij ook heel goed kende.
[3] Na de maaltijd werd er nog lang over gesproken; zelfs moeder Maria zegende Borus vooral, omdat hij het voor haar had opgenomen bij de overste die in feite haar kleine huishouding van haar had afgenomen.
[4] De oudste zoon van Jozef zei: 'Zal ons onze rechtmatige bezitting tenslotte toch weer teruggegeven worden?!'
[5] Kisjonah zegt: 'Vriend, wens dat maar niet! Kijk, hier heb je allemaal een beter bestaan en tevens ben je veilig voor vervolgingen, en ik geef jullie de herberg daar aan het boveneind van de grote inham helemaal in eigendom en ongeveer vijfduizend are grond er bij, en bij zo'n ruil kom je het verlies van de kleine bezitting wel te boven, en hier vandaan is het ook een halve dagreis korter naar Jeruzalem dan vanuit Nazareth.' En Joses is het daar helemaal mee eens; toch vraagt hij ook Mij om Mijn raad.
[6] En Ik zeg: 'Wat beter is, is altijd beter; neem het daarom, maar beschouw het nooit te veel als je eigendom, maar slechts als iets dat voor deze korte tijd geleend is!'
[7] Joses zegt daarop: 'Heer en broeder! Dat heeft vader Jozef ons al geleerd, en daarom hebben wij de kleine bezitting in Nazareth dan ook nooit als een soort eigendom gezien, maar zuiver als een voor deze korte aardse levenstijd door God geleende zaak, waarvoor we Hem ook dagelijks met Jou Zelf gedankt hebben en wij hebben Hem daarnaast ook altijd gebeden, dat Hij dit kleinood voor ons wilde bewaren voor ons noodzakelijke aardse onderhoud. Zolang het Zijn heilige wil was heeft Hij het ook bewaard; maar nu zeg ik met Job: De Heer heeft het ons gegeven, en toen Hem dat behaagde, heeft Hij het ook weer van ons genomen. Zijn wil, die alleen heilig is, geschiede, en Hem alleen zij alle eer, alle lof en alle prijs! Wat God neemt, dat kan Hij rijkelijk teruggeven. Nu, als Je aardse broers en zusters vinden we dat in orde; maar al onze werktuigen en al ons huisraad heeft men ons ook afgenomen. We dachten toch wel, dat we dat terug zouden krijgen of dat we minstens iets anders bruikbaars daarvoor in de plaats zouden krijgen.
[8] Ik zeg: 'Maak je daarover maar niet druk; binnen drie dagen gaan we naar Nazareth, en dan zal het allemaal teruggegeven moeten worden! We hebben niet voor niets een engel van de hoogste rang bij ons! Eén teken en alles is in orde; en als er één niet genoeg is, dan staan er ieder moment legioenen voor onze dienst klaar!
[9] Ik zeg u: Wat Ik de Vader in Mijn hart kenbaar maak, dat doet Hij; en wat de Zoon wil, dat wil de Vader in eeuwigheid evenzo, en er is nooit een verschil tussen de wil van de Vader en de wil van de Zoon! Want geloof Mij: Vader en Zoon zijn er geen twee, maar in alles totaal Een! Wees dus kalm en geloof dat het zo is!'
[10] Joses zegt: 'Heer en broeder, wij geloven allen. Hoe zouden wij het niet geloven, terwijl wij toch vanaf Jouw geboorte steeds bij Je waren en zoveel tekens gezien hebben die overluid verkondigden wie Jij was. Broer Jacob heeft een groot boek volgeschreven vanaf Je geboorte tot aan Je twintigste levensjaar, waarna Je tot Je huidige leeftijd geen teken meer hebt gedaan, en Je hebt samen met ons als een heel gewoon mens gewerkt en geleefd, zodat wij bijna vergeten zouden zijn wie Je bent, als de dood van onze geliefde vader Jozef een paar jaar geleden ons niet geweldig had wakker geschud.
[11] Want toen Jozef in Jouw armen overleed, sprak hij nog verheerlijkt glimlachend met zijn laatste woorden:
[12] 'O mijn God en mijn Heer! Wat bent U toch genadig en barmhartig voor mij! Oh, ik zie nu, dat er geen dood is; ik zal eeuwig leven! Ach, hoe heerlijk, God, zijn Uw hemelen! Kinderen, kijk naar Hem, Die nu mijn stervende hoofd met Zijn armen ondersteunt! Hij is mijn God, mijn Schepper! O hoe zalig is het, in de almachtige armen van je Schepper op deze armzalige wereld te sterven!'
[13] Na deze woorden stierf hij, en wij hebben allen luid geweend; alleen Jij hebt niet gehuild. Maar wij begrepen, waarom Jij niet huilde!
[14] Wel, van dat ogenblik af konden wij niet meer vergeten, wie Jij bent; want dat had Jozef in het laatste uur van zijn aardse leven maar al te duidelijk gezegd! Hoe zouden wij dan nu niet alles geloven wat Je zegt, terwijl we zo goed weten wie Jij in wezen bent?!'
[15] Ik zeg: 'Heel goed, lieve broers! Het is heel juist, dat jullie hier zo gesproken hebt; want wij zijn hier allen als ingewijden bij elkaar, en die kennis zal niemand veroordelen behalve één, als hij zich er aan stoot! (Daarmee werd Judas bedoeld.)
[16] Maar als wij ons onder niet ingewijden bevinden, moeten jullie daar heel zorgvuldig over zwijgen! Laten we ons nu echter ter ruste begeven, opdat we morgen vroeg aan de slag kunnen gaan!' Daarop gaat iedereen heel gerust slapen.
«« 230 / 242 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.