Bij de Romeinse waard in Afek (29.11.1862)

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 10)

«« 92 / 244 »»
[1] De weg van Golan naar Afek was tamelijk moeilijk, omdat we over een diepe kloof, die in het Jordaandal uitkwam, heen moesten, wat ons een paar uur kostte.
[2] Toen wij tegen de avond de bergstad Afek naderden, vroeg de commandant Mij: 'Heer en Meester! Waar zullen wij in deze stad eigenlijk onderdak voor de nacht zoeken? Want voorzover ik weet is er in deze stad helemaal geen joodse herberg en verder zijn er ook geen joodse burgers; misschien zullen er zo hier en daar enkele joodse huisbedienden te vinden zijn -maar, zoals gezegd, geen gevestigde joden. Ik heb ook in deze stad een goed ingerichte woonburcht; als U dat goed vindt, wilt U dan niet in die burcht overnachten?'
[3] Ik zei: 'je hebt wel een burcht, en die is voorzien van allerlei rustbedden, tafels, banken en stoelen - maar jouw provisiekamers zijn leeg; en je hebt ook geen wijn, geen brood en geen zout. Wij zijn echter moe geworden - met name de al tamelijk oude leerlingen op enkelen na, die ongeveer even oud zijn als Ik -en allemaal zouden ze met wat spijs en drank gesterkt moeten worden. Denk je dat dat in jouw woonburcht mogelijk is?
[4] Ik weet dat je nu denkt en bij jezelf zegt: 'Heer, U is alles mogelijk!' Daar heb je wel gelijk in; maar wij reizen niet naar deze stad om alleen maar uit te rusten en onze vermoeide ledematen met wonderbaarlijke spijs te versterken, maar om Mijn levensrijk ook hier onder de heidenen te verbreiden.
[5] Wij zullen daarom niet jouw woonburcht betrekken, maar midden in de stad in een Romeinse herberg onderdak zoeken en nemen. Daar zullen zich weldra buitengewone gelegenheden voordoen om Mijn rijk onder de heidenen te verbreiden.'
[6] Toen de commandant dat van Mij had gehoord, was hij het onmiddellijk helemaal met Mij eens; alleen maakte hij de opmerking dat de waard van de genoemde herberg een verstokte heiden was, en dat het in zijn overigens zeer ruime huis zodanig wemelde van alle mogelijke afgodsbeelden, dat men het eerder een echt pantheon* (* Een aan alle goden gewijde tempel) dan een herberg kon noemen. Ook waren er volgens hem steeds verscheidene heidense priesters aanwezig, die daar heel gewichtig deden.
[7] Ik zei: 'Kijk,juist daarom heb Ik die herberg uitgekozen om te overnachten, en daar zal veel te bewerken en te bewerkstelligen zijn! Laten we er nu dus maar snel heengaan, opdat wij daar onderdak kunnen vinden!'
[8] Daarop liepen we met snelle pas naar de stad en bereikten die nog voor de sluitingstijd van de poort.
[9] Aangekomen bij de poort, stond daar een Romeinse wacht, die ons aanhield.
[10] De commandant trad naar voren en vroeg degene te spreken die over de wacht te bevelen had; toen deze kwam, herkende hij de commandant direct en beval de wacht ons ongehinderd de stad binnen te laten gaan, omdat de commandant dat van hem had verlangd.
[11] Het was al tamelijk donker toen wij bij de reeds genoemde herberg aankwamen, en de commandant stuurde direct een ondergeschikte naar binnen om de waard te zeggen dat hij naar ons toe moest komen, wat ook direct gebeurde.
[12] Toen de waard bij ons kwam, vroeg de commandant of wij bij hem goed onderdak konden krijgen.
[13] De waard zei: 'Ik zal u geven wat ik heb; maar met de nodige bediening voor de gasten die met u, hoge gebieder, meekomen, zal het er deze keer wel schraal uitzien, want meer dan tweederde van hen ligt ziek te bed. De grote angst die ze de afgelopen nacht tijdens de hevige storm en de aardbeving te doorstaan hadden, en de vrees dat zo'n ramp nog een keer terugkomt, heeft met name mijn vrouwelijke personeel volledig uitgeschakeld.
[14] Onze priesters hebben wel alle moeite gedaan om mijn mensen enerzijds door praten en anderzijds met andere middelen te genezen, maar tot nu toe was alles tevergeefs. De tijd zal nog de beste arts van mijn zieke bedienden worden.
[15] Wij hebben het allemaal pas een uur geleden gewaagd het huis binnen te gaan; want de hele halve nacht waren we buiten, uit begrijpelijke vrees voor het instorten van onze huizen, wat gemakkelijk had gekund. Want als de op elkaar gelegde stenen eenmaal enorm gaan kieren en rammelen, is het de hoogste tijd om het huis uit te gaan.
[16] Ik zeg u in alle onderdanigheid, hoge gebieder, dat meer dan driekwart van de inwoners van deze stad zich nu nog buiten bevindt, en dus ook verscheidene van mijn beste bedienden; slechts weinigen hebben de moed gehad om met mij en mijn gezin pas een uur geleden het huis binnen te gaan. Met reeds klaargemaakte spijzen ziet het er vandaag dus heel slecht uit; maar brood, zout en wijn kan ik jullie wel aanbieden.
[17] Ja, hoge gebieder, deze nacht heeft mij grote schade toegebracht! Maar wat vermag een zwak en sterfelijk mens tegen de almacht van de onsterfelijke goden en hun elementen!
[18] De priesters -ik zou dat eigenlijk niet moeten zeggen -hebben met hun toespraken over boete en offers bij het toch al wankelmoedige volk heel veel bijgedragen tot de grote verwarring. Nu, tegen het einde van de dag, zijn ze weliswaar begonnen hun lieren met betere snaren te bespannen; maar dat baat weinig, omdat het volk nog altijd denkt dat de goden te weinig verzoend zijn, waardoor men vreest dat die verschrikkelijke noodtoestand weer terug kan komen.
[19] En ook dat is weer de schuld van onze uiterst hebzuchtige priesters, omdat ze het volk voorhouden dat de goden, als ze eenmaal zodanig vertoornd zijn op de lichtzinnige mensen dat daardoor de grondvesten van de aarde beginnen te schudden, niet met geringe offers milder te stemmen zijn. Op de beden van de priesters -zo zeggen ze -geven ze wel een poosje toe; maar als het volk daarna te weinig acht slaat op de vermanende woorden van de door de goden geïnspireerde dienaren en niet onmiddellijk met zijn hele bezit toesnelt om het aan de voeten van de plaatsvervangers der goden neer te leggen, met name zoveel mogelijk goud en zilver, dan zullen de goden nog toorniger worden dan eerst en het volk hun woede dan honderd keer erger laten voelen.
[20] Welnu, onze bergstad is voor het grootste deel arm, en de mensen hebben bij lange na niet aan de eisen van de priesters kunnen voldoen; daarom vrezen ze dat die grote ramp terugkomt en zijn ze voor geen geld ter wereld meer de stad in te krijgen.
[21] Zo staan de zaken bij ons, en u, hoge gebieder, zult wel begrijpen om welke reden ik u en uw ongetwijfeld hoge gezelschap vannacht slechts zeer karig en mager zal kunnen bedienen.
[22] Wees dus zo goed mijn grote huis binnen te gaan, dan zullen we wel zien wat daar allemaal nog gedaan kan worden!'
«« 92 / 244 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.