[2] Vooral in Palestina was het bij de Joden gebruikelijk om een dode nooit na zonsondergang in huis te houden, maar onmiddellijk nadat de dood was vastgesteld in een speciaal daarvoor ingerichte grafkamer te leggen -een gebruik, dat gerechtvaardigd werd door de snelle ontbinding.
[3] Nadat de knecht Mij had ontmoet, ging hij ijlings naar het huis, dat niet meer ver weg lag, om de zusters Mijn komst mede te delen. Die werden, zoals destijds de gewoonte was, dagenlang door een grote kring van vrienden en bekenden bezocht, om hen te troosten en zo de pijnlijke scheiding en hun eenzaamheid te verlichten; want rouwende vrouwen mochten de eerste tijd hun huis helemaal niet verlaten; het fatsoen van die tijd vereiste, dat zij zo zichtbaar mogelijk geheel in rouw leefden, wat ook door veel geweeklaag merkbaar moest zijn.
[4] Hoewel ze niet vrij waren van de diepgewortelde gebruiken van hun volk, stelden Martha en Maria die terneerdrukkende uiterlijkheden weinig op prijs, vooral omdat ze ten diepste overtuigd waren van een geestelijk voortleven. Ze wachten vol verlangen op Mijn komst, om door Mijn woord echte troost te vinden. Ook al was de gedachte dat Ik hun broer zou opwekken niet in hen opgekomen, hoopten ze toch bij Mij raad en hulp te vinden tegen de Farizeeën, die zich onmiddellijk op de voorgrond plaatsten en reeds met begerige ogen naar het vette erfgoed keken en met de tempelwacht al afspraken hadden gemaakt om het erfgoed voor zich veilig te stellen.
[5] Toen de knecht die Mij het eerst had gesproken het huis binnenkwam, trof hij in eerste instantie Martha aan, die zoals gewoonlijk met het huishouden bezig was en ondanks haar verdriet, voorzover de aanwezigheid van de Joden dat toeliet, ervoor zorgde dat alles even ordelijk verliep als toen haar broer nog leefde; want bij het verdelen van de werkkrachten had hij steeds blijk gegeven van een voorbeeldige orde en overzicht van de werkzaamheden die op zo'n groot landgoed noodzakelijk waren.
[6] Ik was met de Mijnen nog niet dicht bij het huis gekomen, maar bevond Mij nog buiten het kleine dorp om voorlopig nog geen opzien te baren. Maar Martha kwam ons nu ijlings tegemoet, terwijl wij een kleine rustpauze langs de weg hielden, en toen ze Mij zag, rende ze luid huilend op Mij toe.
[7] Ik sterkte haar in haar ziel, en nu sprak ze tegen Mij de bekende woorden (Martha): 'Heer, als U hier geweest was, zou mijn broer niet gestorven zijn!'
[8] Daarmee bedoelde zij dat het voor Mij gemakkelijk geweest zou zijn om hem weer beter te maken, zoals zoveel anderen.
[9] Daarom voegde zij eraan toe (Martha) : 'Want ik weet nog heel goed dat alles waar U God om vraagt, U door Hem wordt gegeven.'
[10] Die woorden waren echter alleen een herhaling van die van Mij, aangezien Ik dikwijls bij Mijn onderricht had gezegd: 'Wat de Zoon aan de Vader vraagt, wordt Hem gegeven!' -maar die woorden waren geen vaste overtuiging van het feit dat Ikzelf de Vader was, ondanks dat er toch veel bewijzen waren, welke degenen die Mij zeer na stonden allang grondig de ogen hadden moeten openen voor Wie er in Mij leefde.
[11] Om haar hart verder te openen voor geloof en inzicht, sprak Ik derhalve: 'Je broer zal weer opstaan!'
[12] Maar Martha alsook haar zuster Maria waren door deze bijna onoverkomelijk lijkende slag van het noodlot innerlijk zo onzeker geworden, dat hun voorlopig alleen de grote ellende voor ogen stond, waarin ze zich bevonden, en het vroegere vaste geloof in Mij en Mijn zending volkomen op de achtergrond raakte. Zo geven de mensen meestal blijk van een schijnbaar sterk geloof, zolang de uiterlijke levensomstandigheden gunstig zijn. Ze vallen echter onmiddellijk weer terug in onzekerheid, en zelfs ongeloof, zodra hun een kleine beproeving overkomt die God naar hun mening had moeten afwenden, omdat zij zichzelf toch tot de gelovigen rekenen -God zou dus de verplichting hebben hen tegen ieder kwaad te beschermen.
[13] Hoe lang zullen onmondige kinderen zich nog verstouten de leraar aanwijzingen te geven, hoe hij hen moet opvoeden?! Ik, de Leraar, voed Mijn kinderen echter niet op zoals zij willen, maar zoals het voor hen het beste is.
[14] Ook Martha -in plaats van door Mijn woorden gewekt te worden en bij zichzelf eerst de broeder van de liefde, het gestorven geloof, op te wekken -antwoordde daarom: 'Ik weet wel dat hij zal opstaan in de opstanding op de Jongste Dag!'
[15] Ik antwoordde haar: 'Weetje niet dat iedere dag de jongste' is, en dat Ik de opstanding en het leven ben?! Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al zou hij lichamelijk sterven. Wie echter leeft en in Mij gelooft, zal nooit meer sterven. Degene aan wie de macht is gegeven om zielen op te wekken, opdat zij het volkomen ware, lichte en zuivere leven in zich hebben, zou Die niet de lichamen weer tot leven kunnen brengen, die immers eerst door de ziel worden geschapen?! -Geloof je dat?'
[16] Nu pas ontwaakte in Martha weer een straal van herinnering aan de opwekkingen van doden, waar ze vroeger van had gehoord, en daarmee de hoop dat Ik hier hetzelfde zou willen doen, en vol hoopvolle liefde zei ze tegen Mij: 'Heer, ja, ik geloof dat U Christus bent, de Zoon Gods, die in de wereld is gekomen om ons te verlossen!'
[17] Toen ze dat had gezegd, wilde ze voor Mij neervallen. Maar Ik belette haar dat en vermaande haar welgemoed te zijn en Maria hierheen te sturen, maar om zelf te zwijgen over hetgeen waar wij over hadden gesproken.
[18] En Martha ging direct weg om aan Mijn wens te voldoen.
«« 34 / 77 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.