Lamech en Methusalah spreken samen over de vreemdeling Asmahaël

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 1)

«« 121 / 187 »»
[1] Ook de praatgrage Lamech vroeg aan zijn vader Methusalah: "Luister, vader, nu onze vaderen monter en onopvallend met elkaar in gesprek zijn, terwijl aartsvader Adam ons allen dat in zekere zin heeft verboden, wat meen je, - moeten alleen wij dat gebod voor onschendbaar houden of de vaderen ook?
[2] Trouwens, wanneer ik het enigszins goed begrepen heb, denk ik dat Adam daarbij geen onderscheid heeft gemaakt. Maar indien desondanks de vaderen toch met elkaar praten, en zij onderkennen ieder gebod toch beter dan wij, dan ben ik van mening dat ook wij daarom, zonder dat het kwaad kan, in stilte een paar woorden met elkaar kunnen wisselen en wel in het bijzonder over Asmahaël.
[3] Want kijk, mijn hart begint ongeduldig te worden om mij over deze Asmahaël uit te spreken; ja, voorwaar, het komt mij nu helemaal zo voor alsof ik zonder ophouden over hem zou moeten spreken!
[4] Ik zeg je, vader, deze jongeman begint zich buitengewoon sterk aan mijn gedachten op te dringen! Ja, het komt mij voor, dat ik hem steeds minder doorgronden kan! Van zijn gezicht ziet men het helemaal niet af dat hij iets bijzonders zou zijn; maar wanneer hij begint te spreken en zijn woord dan sneller dan de bliksem in de daad wordt omgezet, dan moet iedereen toch zeker een heel vreemd gevoel krijgen!
[5] Ik moet je zeggen dat ik hem nu al zo lief heb gekregen, dat het mij nu al zo voorkomt alsof mijn hart met het zijne zou zijn vergroeid!
[6] Zie je, daarom zou ik graag voortdurend over deze lieve, jonge Asmahaël praten!
[7] Zie toch, hoe eenvoudig en hoe buitengewoon deemoedig bescheiden hij achter ons met de oude, maar toch nog zeer monter schijnende Abedam voort loopt! En zie, hoe wonderbaarlijk moeiteloos hij zich voortbeweegt; ja menigmaal komt het mij waarlijk voor alsof hij de grond helemaal niet aanraakt met zijn voeten!
[8] O Asmahaël, jij buitengewoon vriendelijke, lieve vreemdeling, hoe onuitsprekelijk lief ben je me geworden!
[9] Mocht je toch ook aan mijn zijde zo voortlopen als nu aan Abedams zijde; hoe onuitsprekelijk gelukkig zou ik dan zijn!
[10] O vader, vergeef me als ik je enigszins lastig gevallen heb met mijn mond! Maar wat kan ik daaraan doen?! Zeg je niet altijd zelf: 'Indien het in het hart brandt, dan kookt het in het vat der liefde en in de mond begint het over te lopen!' Zie, dat is nu ook bij mij het geval!
[11] Maar als je ook iets wilt zeggen, spreek je dan maar uit, - ik zal heel graag naar je luisteren; maar je moet alleen over Asmahaël praten! Amen."
[12] En Methusalah vatte moed en zei het volgende tegen zijn zoon: "Mijn geliefde zoon Lamech, luister, ofschoon het weliswaar volgens de orde is dat een vader zijn zoon onderwijst omdat hij ziet dat de onervaren zoon iets onbezonnens of iets heel aanmatigends doet, of de zoon komt met vragen bij zijn vader om iets uit diens voorraadkamer met ervaringen te halen, dat hem van dienst kan zijn,
[13] zeg me dan eens en begrijp het zelf goed, wat er wel aan te doen zou zijn, als de zoon naar zijn vader komt en hem vraagt of hij hem iets uit zijn voorraadkamer met ervaringen zou willen geven en de vader moet dan tegen zijn zoon zeggen: 'Beste zoon, kijk, op dit punt zijn onze kamers even oud en heeft de ene nergens ook maar het allergeringste voordeel boven de andere, omdat heden onze ogen tegelijk voor de eerste keer en ook precies op dezelfde tijd een en dezelfde Asmahaël hebben aanschouwd!
[14] Zie je, wat jij over deze hoogst merkwaardige jongeman weet te zeggen, precies hetzelfde weet ook ik; alleen is mijn tong niet zo lenig als de jouwe om de innerlijke gevoelens over Asmahaël meteen in goed begrijpelijke woorden om te zetten en die dan in stromen over mijn lippen te laten vloeien. '
[15] Opdat je echter je vader niet geheel en al voor niets zult hebben uitgenodigd om over Asmahaël te spreken, zie, daarom is mij juist nu een goede gedachte ingevallen en die luidt zo:
[16] God heeft weliswaar voor de mens twee ogen gemaakt die tot het aanschouwen van dingen buiten hemzelf moeten dienen, maar desondanks ziet hij met twee ogen niet meer dan met één; nochtans verlichten wederzijds beiden elkaar het kijken. Ook heeft Hij voor hem twee oren gemaakt om de stem van de buitenwereld te horen en toch is niemand in staat met deze twee oren meer te horen dan met één, maar het ene ondersteunt ook hier het andere. Zo staat het ook met de reukzin. Het ene helpt het andere. Maar God heeft de mens slechts één smaakzintuig en slechts één gevoelszintuig gegeven, opdat hij elk daarvan goed onderscheidend zal proeven en zal voelen. Zie, ieder van deze twee laatste zintuigen is op zichzelf onafhankelijk! Zo is het ook met de mens gesteld. Het gadeslaan hebben wij gemeenschappelijk en ook het horen en eveneens de fijnere waarneming of de aard van de indruk die de dingen op ons maken; maar wat dan de beoordeling van een ding betreft en de gevoelsindruk, daarin heeft iedereen zijn eigen domein, waarnaar zich dan ook de beoordeling en de daaruit ontstane gewaarwording vormt en vestigt.
[17] Zie, precies zo is het ook met ons tweeën gesteld! Wij hebben beiden hetzelfde gezien, beiden hetzelfde gehoord en zeker ook beiden geheel hetzelfde bij Asmahaël waargenomen en wij lijken op dit punt op de planten en het gras, de struiken en de bomen, omdat zij allen ook hetzelfde licht, dezelfde warmte en dezelfde regen in zich opnemen. Maar hoe ziet het er daarna met de innerlijke verwerking en met het product uit?
[18] Zie, beste zoon, er heerst daarna een geweldig verschil! Evenzo staat het ook met onze innerlijke opvatting, beoordeling en gewaarwording; zij kan juist, maar ook onjuist zijn, op tijd, maar ook zeer dikwijls op het verkeerde moment. Maar waarom zullen wij het voortijdig voor onszelf verprutsen doordat wij ons willen volproppen met onze voorbarige oordelen en de daaruit voortkomende onjuiste gevoelens?!
[19] Daarom is het immers voorshands altijd beter dat wij deze nieuwe aanplant in ons eerst tot volle wasdom laten komen en dan pas, zodra wij de volle rijpheid in ons ontwaren, zien of de vruchten anderen ook goed zullen smaken en hun tot nut zullen zijn!
[20] Wie over iets spreekt dat in hem nog niet tot rijpheid is gekomen, is een dwaas; want ieder woord is een leer, soms over dit en soms over dat. Wat voor heil zal een onrijpe leraar of spreker stichten, of wie zal hij wel voeden met zijn onrijpe vruchten?! Of welke zegen zal hij verspreiden met zijn onrijpe planten, waarvan hijzelf nog volstrekt niet weet en ook niet kan weten of ze zuiver of onzuiver zijn, misschien zijn zij wel helemaal vol met dodelijk gif?!
[21] Zie, zo is het ook met ons gesteld! Het zaadje Asmahaël heeft in ons nog nauwelijks enige zwakke worteltjes gedreven; wij kennen noch het blad noch de bloesem, en de vrucht wel het allerminst: en toch zouden wij elkaar wel iets kunnen leren!
[22] O zoon, bedenk eens wat dat voor een leer op zou leveren! Laat daarom iedereen onderricht geven over wat hij ziet en hoort en ergens waarneemt, dat hier of daar iets wel of niet is, en dan heeft hij genoeg gedaan; al het andere kan hij laten staan tot aan de tijd van rijpheid, omdat God hem dan, als in zijn hart een edele vrucht tot rijpheid is gegroeid, wel op zal roepen om die aan de broeders uit te delen. En is die vrucht onedel, dan zal God ook het beste weten waarvoor zij deugt; want van God uit zijn alle dingen goed. En daarom willen ook wij eerst de rijpheid afwachten en dan pas spreken! Amen."
«« 121 / 187 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.