[2] Maar Kaeam antwoordde hen: "Over hetgeen jullie mij vragen, antwoord ik je dat ik bij hem blijf, die ons heeft gered; je kunt hetzelfde doen, als je dat wild"
[3] Maar de anderen vroegen wederom aan Kaeam, wat er dan wel met zijn vrouwen kinderen en nog andere dingen zou gebeuren.
[4] En nogmaals antwoordde Kaeam hen: "Daardoor, dat ik blijf, heb ik alles al gedaan! Hij, die vandaag de aarde niet verbeurde en de band met de hemel niet verscheurde zal toch zeker wel tot morgen voor mijn arme hutje zorgen!
[5] Laat de zorgen ook jullie niet drukken, d' aarde ligt toch niet in stukken; beter is het stap na stap te volgen, die in 't heilig centrum is verborgen, dan in zijn hut te liggen rusten, toegevend aan der traagheid lusten.
[6] Wat voor nut biedt mij mijn hut als die Ene haar niet beschut! Wat Hij die ons bemint, doet bovenmate, kan door ons worden nagelaten! En, volg ik Hem, door 't Betere bewogen, O, dat ook jullie de liefde volgen mogen!"
[7] Maar de anderen begrepen niet wat Kaeam hen onthulde en nog eens vroegen zij hem wat hij met die woorden bedoelde.
[8] Hij antwoordde hen: "Wie niet ontbranden laat het harte, als hij de Vader heeft gevonden, die is niet zondermeer bij machte te zien Wié hem het leven heeft gezonden! Daarom kun je van hier vertrekken. Ga slapen tot men je zal wekken. Doorvors niet wat je nog niet kunt: het ontdekken van ons Middelpunt. Amen".
[9] Al spoedig wendde Abedam, de hoge, Zich tot het viertal en zei tegen hen: "Wie begrijpt wat hij niet ziet en verstaat wat hij niet hoort?!
[10] Als de blinde of iemand met zijn ogen dicht reeds op klaarlichte dag niets ziet, hoe zal het hem dan wel 's nachts vergaan?! En als iemands oor doof is voor de donder, hoe zou hij dan wel het zachte waaien van de liefde kunnen verstaan?!
[11] Ik zeg je dit: hij die de opgaande zon niet op het eerste gezicht herkent, die heeft een geweldig ooggebrek! En wie niet door de luide donder wordt gewekt, is zeker vast in slaap!
[12] Trek dan ook maar rustig en welgemoed naar je woningen en slaap daar maar eens heel goed uit; vergeet alleen niet morgen op de juiste tijd wakker te worden! Amen."
[13] Maar toen het viertal deze woorden van Abedam had gehoord, werden zij bang en een van hen vroeg aan Abedam: "Wie ben je dan wel dat ons hart bij de klank van je woorden zo geweldig beefde? Wat verbindt ons met jou?"
[14] "Wie Ik ben? - Ik ben die Ik ben; maar jullie hebben nog zeer weinig met Mij te doen gehad!
[15] Indien Ik van oudsher zo weinig met jullie van doen had gehad als jullie met Mij, waarlijk, dan zou je nog weinig brood hebben verorberd!
[16] Begrijp dat en begeef je ter rus te! Amen."
[17] Omdat Abedam hen daarmee zo kort afgescheept had, wendden zij zich nog tot Seth en vroegen hem wat er met deze vreemdeling aan de hand was; want Zijn woorden klonken zo zonderling en hadden tot nu toe een zeer vreemde uitwerking op hun gemoed.
[18] Maar Seth antwoordde hen: "Heb je dan eerder niet gehoord wat de vreemdeling tegen je heeft gezegd: indien een blinde of iemand met zijn ogen dicht reeds op klaarlichte dag niets ziet, hoe zal het hem dan wel 's nachts vergaan?!
[19] Het innerlijk oog van jullie harten is nog volslagen blind, daarom zie je de helderste zon aan de horizon van al het leven niet; ga daarom naar huis, slaap daar je dwaasheid uit en kom morgen met een nuchtere geest naar ons toe! Amen."
[20] Daar dit viertal nu inzag dat zij met al hun gevraag geen haarbreed verder kwamen, dankten zij de vaderen en gingen, verdiept in allerlei gedachten, naar hun woonsteden toe, die naar onze huidige maatstaf gerekend hier vandaan zo' n halfuur gaans in de richting van de middag waren verwijderd.
[21] Onderweg vroeg de een de andere wat hij vond van de vreemdeling die zich bij de hoofdstamvaderen ophield.
[22] Eén van hen, Kuramech genaamd, antwoordde en zei: "Verlang je het te horen, kun je het horen en wil je het horen?! - Maar wat raar is, blijft raar; wij zijn, zoals wij niet zouden moeten zijn, denken zonder gedachten, kijken zonder licht, vragen zonder mond, hebben geen vaste grond!
[23] Eens vond ik een holle boom en kroop in zijn grote holte. Daar was het uitgestorven. Ik zag niets anders dan verrotte, onwelriekende vermolming, maar het leven van de boom vond ik niet en toch zag hij er van buiten levend uit! Hij zat vol bladeren; of hij ook vruchten had weet ik niet, want vanwege zijn hoogte kon ik dat niet goed zien.
[24] Zo zag ik eens een grote vogel in de lucht vliegen. Het was een adelaar. Hij bootste het geluid van kleine vogeltjes na. De vogeltjes vlogen op, omdat zij een soortgenoot meenden te herkennen; maar wat schoten zij geschrokken terug toen zij de machtige adelaar in zicht kregen! Het gezang leek weliswaar op dat van de vogeltjes, maar het klonk machtiger en galmde verder langs de huiveringwekkende hoogten. Ik werd bevreesd en bang, toen dat geluid tot mijn oren doordrong!
[25] Eens op een nacht heb ik het geluid van een machtige storm gehoord; maar de bladeren van de bomen bleven onberoerd en ik dacht: 'Wat is het wat daar ruist, een geraas tijdens volkomen windstilte?!'
[26] Spoedig verstomde het en er volgde geen wind. Een machtig ruisen - en geen wind; wat zijn er toch wonderbaarlijke dingen!
[27] En zo zag ik ook eens vanaf een hoge rotswand, hoe een heel zware, grauwe wolk zich uit de zee losmaakte. Deze steeg steeds verder op tot aan de hoge rotsrand. Ik wilde alleen maar zien waaruit die wolk bestond; maar spoedig voer er een huivering door mij heen. Want hoe dichterbij deze somber aan kwam rollen, des te onheilspellender werd de diepte. Daarom, zoals jullie zult begrijpen, neem ik aan, verdween ik zo snel mogelijk van die wand vandaan Ik ben in de richting van mijn hut gevloden waar d' oude rust mij werd geboden.
[28] Moet ik verder nog van iets gewagen, laat de tijd de nevels dan verjagen! En laten we onze hoofden niet breken, noch ons in wespennesten steken. Bergen zijn krom en wij zijn dom. Wat kunnen wij elkaar vertellen als we elkaar zulke domme vragen stellen? Wat anders dan hem onze eigen nood klagen, dié onze domheid zal moeten verdragen! Ik wil derhalve nog slechts zwijgen en stillekens naar mijn hutje stijgen om daar in de vreugde van stille hoop mij ter ruste te leggen; en de loop
[29] te laten aan jullie verdere vragen. De morgenzon zal niet versagen, haar stralen zullen je verkonden: jullie zijn allen nog vol zonden! Waarom zou je niet gaan rusten in plaats van je energie te verprutsen? Kunnen dan wel je beide ogen de stralen van de zon goed gedogen?
[30] Doe jij dan maar naar jouw believen. Mijn tong zal je niet langer grieven. Morgen zal men dan wel merken wat in de nacht je kon bewerken!
[31] Zonnen zul je niet laten ontstaan; langzaam zal de nacht vergaan. Morgen zal men dan wel merken wat je in de nacht wist uit te werken! Amen."
[32] En met deze woorden verliet Kuramech hen en ging snel naar zijn woning om te rusten, terwijl de drie anderen op de grond gingen liggen en met allerlei vragen de slaap verdreven.
[33] Maar toen Kuramech zijn woonstee binnenkwam en zijn vrouw en kinderen vervuld van verbazing aantrof omdat hun woning van binnen zo helder verlicht was, vielen hem de woorden van de vreemdeling in en hij begon in zichzelf in te keren en onderkende geleidelijk aan steeds meer en meer dat de vreemdeling geen vreemde was, maar Eén, die overal thuis is!
[34] En zo begon hij Hem te loven en loofde hij Hem tot de nodige slaap zijn steeds lofsprekende tong verlamde.
«« 164 / 187 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.