Adams bekentenis

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 1)

«« 97 / 187 »»
[1] Na deze woorden van Asmahaël stond Adam meteen weer op en kon zich niet houden aan zijn uitgesproken gelofte levenslang te zullen zwijgen, die hij toch al reeds tevoren tegenover Seth verbrak, maar terstond begon hij de volgende woorden, als een soort zelfbekentenis, te spreken:
[2] "Luister allemaal, kinderen uit de rechte lijn en uit de zijlijn: ik heb reeds negenhonderd twintig stenen neergelegd, ieder jaar één, zo vaak als na de winter de eerste bloemetjes de naakte aarde begonnen te tooien.
[3] Tot nu toe was het voortdurend min of meer nacht in mij en al mijn vermeende licht was geen daglicht, maar slechts het bedrieglijke, vluchtige schijnsel van de maan, dat nauwelijks toereikend is om de uiterlijke vorm van een voorwerp te zien; maar wat de kleur betreft, die een verkwikkende weerschijn van de goddelijke waarheden en de diepste geheimen van het innerlijke leven is, daarvan is en blijft er slechts één trouw, namelijk alleen de gele kleur van de dood, - alle andere zijn vernietigd en omgevormd, zodat ze daarna zijn alsof ze helemaal niet bestonden.
[4] Wie zou kunnen tellen wat mij allemaal in mijn met gering resultaat doorleefde lange nacht opgevallen is, over hoe veel ik heb nagedacht en dikwijls ook vruchteloos geweend, hoe vaak ik tot mijn God en jullie God gebeden en gezucht heb?! Jullie gaf ik licht; maar ik bleef zelf voortdurend in het bedrieglijke schijnsel van de niet uit te bannen nacht in mijn eigen hart begraven. Ik was niet in staat steeds in het licht te blijven. De woorden van Henoch en alle anderen over de goede en ware neigingen waren gelijk de nachtelijke bliksem, wiens felle licht wel voor een ogenblik de vlakten van de aarde verlicht, maar meteen daarop de verbaasde blik van de zoeker met de dikste, ondoordringbare duisternis straft. En waarlijk, lieve kinderen, mij verging het na iedere toespraak geen haar beter! Want ik begreep net datgene wat er gezegd werd; maar als ik daarvan uitgaande het van voren naar achteren en van achteren naar voren begon te overdenken en te onderzoeken, dan bleek de zwakke schemering niet meer toereikend te zijn en werd voor mij de verre boom slechts datgene wat mijn verbeelding er uit op wilde maken, - maar tot een blijvende waarheid kwam het voor mij niet! En het licht van de nachtelijke bliksem was al niet beter. Ik geloofde dikwijls de zaak te moeten aanpakken; maar eer ik mijzelf kon herstellen, vanwege het plotselinge, sterke licht, moest ik weldra weer inzien dat niet alleen het voorwerp waarnaar mijn hand wilde grijpen, maar ook de vruchteloos uitgestrekte hand van mijn gezichtsvermogen in de meest ondoordringbare nacht verdwenen was.
[5] Waarlijk, zelfs de gisteren volkomen onverwachte, genadevolle verschijning van de Heer was, ofschoon deze begeleid werd door het meest uitzonderlijke liefdes - en genadelicht, voor mij niet veel beter dan een buitengewoon felle bliksemschicht in de duistere nacht!
[6] Zolang de Heer te midden van ons verbleef, meende ik alles te begrijpen; maar toen Hij weer uit het gezicht verdween, werd ik ook meteen genoodzaakt Henoch om een verklaring van Jehova's ondoorgrondelijk diepzinnige woorden te verzoeken.
[7] Henoch heeft dat gedaan en wel uit de Heer Zelf; maar voor mijn nacht was zijn vonkje te zwak en ik begreep - om de waarheid te zeggen zowel erna als ervoor niets meer dan slechts de woorden waaruit deze mooie, heerlijke toespraak bestond.
[8] O kinderen, luister en verheug je met mij; deze lange nacht is bij mij nu ten einde!
[9] Het is geen maneschijn, geen bliksemlicht meer, dat nu voor eeuwig allerhelderst door mij heen schijnt, nee, - maar Jehova's zon, de eeuwige dag van het eeuwige leven is in mij opgegaan!
[10] O Asmahaël! Asmahaël! Wie woorden spreekt zoals U, die even levend zijn als God Zelf, waarlijk, die is geen vreemdeling, maar is geheel thuis in het hart van ieder mens!
[11] Asmahaël, vergeef mij, zwakke tegenover U, dat ik het nog durf te wagen in Uw aanwezigheid mijn stem te laten klinken!
[12] Uw woord is geen ingegeven woord, maar het is Uw eigen woord! Nu is mij alles duidelijk, waarom de kinderen voor mij moesten zwijgen!
[13] Mijn God en mijn Heer! Laat ook ik zwijgen, opdat U ons niet zult verlaten! Uw heilige wil geschiede! Amen."
«« 97 / 187 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.