[2] Toen hij nu weer zijn vroegere plaats te midden van zijn broeders bereikt had, riep Abedam dadelijk Rudomin, en zei: 'Rudomin, kom hier en spreek en getuig vanuit jezelf! Amen.'
[3] En nu trad de zeer grote Rudomin vanuit de kring van zijn broeders naar voren en stond als een hemelzuil, geheel verstijfd door deemoed, liefde en eerbied, voor de hoge Abedam.
[4] Ondanks deze verlegenheid straalde zijn hele gestalte toch een echt manlijke rust en bescheiden verhevenheid uit, welke zich bij geen van de anderen zo sterk, dat wil zeggen zo duidelijk zichtbaar geuit had als juist bij Rudomin, omdat hij wat betreft zijn lichaamsgrootte alle kinderen, Adam inbegrepen, verre overtrof, daar hij een reus was van zestien span groot en verder, wat al zijn spieren en zenuwen betrof, buitengewoon sterk was.
[5] Maar toen deze reus lang aarzelde met spreken en hoe langer hoe meer bevreesd nadacht en vervuld van grote eerbied in zichzelf overlegde wie Degene wel was voor wie hij nu stond en moest spreken, keek Abedam hem vriendelijk en liefdevol aan en vroeg hem:
[6] 'Rudomin, waarom aarzel je ten overstaan van Mij, je Vader en God?
[7] Wat houdt je hart nog gevangen en je tong nog gebonden?
[8] Laat datgene wat voor nu niet geschikt is achterwege; verman je in je hart en spreek! Amen.'
[9] Deze bemoedigende woorden drongen als een etherische levensbalsem door in Rudomins gehele wezen, zijn hart werd bevrijd van alle benauwdheid en zijn tong werd zo licht als een donsveertje; en daarom begon hij dan ook met zijn machtige reuzenstem te spreken en wel dusdanig hard, dat zijn woorden tegen de wanden van de nabije bergen braken en wegstierven.
[10] Zij luidden als volgt: 'God, Vader, eeuwige, allerzuiverste liefde, die heilig, heilig, heilig zijt! Wie kan U waardig en passend liefhebben, loven en prijzen?! Want alles wat U, o heilige Vader, ons geeft is te wonderbaarlijk groots en heilig!
[11] Wat is toch de mens in al zijn geringheid en volkomen nietigheid, dat U, o grote, eeuwige, almachtige God, aan hem denkt en hem zo sterk de uitstroming van Uw oneindige genade, liefde en erbarmen laat voelen?!
[12] Ja, pas nu zie ik helder en duidelijk in, dat U, o God, een waarachtig Vader bent en wij Uw kinderen zijn; want wat moet U en wat moeten wij anders zijn, aangezien toch alleen Uw heilige wil door Uw eindeloze liefde ons verwekt heeft?!
[13] Ja, ja, U bent waarachtig ons aller heilige Vader en wij waarachtig Uw kinderen en wij zijn eindeloos groot door U en verheven en machtig, maar wij zijn klein en nietig, ja helemaal niets vanuit onszelf, omdat niet wij, maar alleen U ons verwekt hebt vanuit Uw eeuwige, oneindige liefde!
[14] Aan onszelf overgelaten, zijn wij werkelijk niets; maar aan Uw vaderhart zijn wij groot, ja onnoemelijk groot, sterk en bovenal machtig, zo zelfs, dat werelden en zonnen en manen met miljarden tegelijk voor onze zachtste adem tocht vluchten als het lichtste stofje, dat alleen al door het geringste zuchtje uit zijn rust verjaagd wordt.
[15] Waarlijk, dat zou ik niet zeggen als ik het niet in mijn droomgezicht gezien en ervaren had!
[16] Maar ik heb het gezien en heel sterk ervaren en daarom spreek ik vanuit deze waarheid, die ik door de genade van onze heilige Vader in mij gevonden en uiterst helder en sterk ervaren en diep geschouwd heb.
[17] Want al gauw na de heilige opdracht, dat wij in ons innerlijk moesten schouwen, verdween de aarde en de gehele zichtbare hemel en ik zweefde alleen in het midden van een oneindige, eeuwige ruimte. Lang tuurden mijn ogen in de oneindige diepten der eeuwigheden; maar deze inspanning was tevergeefs, want zelfs ieder stofdeeltje was in de een of andere afgrond van de oneindigheid weggezonken.
[18] Alleen ikzelf zweefde hier in de heilige duisternis van de oneindige, eeuwige ruimte zonder ondersteuning van het een of andere hemellichaam!
[19] Maar plotseling kwam er een grootse gedachte uit de diepte van mijn innerlijk op, en die gedachte was een heilig woord en dat woord luidde:
[20] `Veeg met de kleinste vinger van je hand de kleinste teen van een van je voeten af! Daar zal een stofje aan kleven; bekijk dit stofje!'
[21] En ik handelde volgens dat woord. Maar toen ik dat deed, zie, daar begon het stofje meteen uit te dijen over mijn kleinste vinger en het splitste zich in talloze stofatomen; de atomen groeiden uit tot zonnen, werelden en manen en flitsten van mijn hand in de eindeloze diepten der diepten en vulden de oneindige, voordien lege ruimten met licht en wezens!
[22] Hier huiverde ik tot in het diepst van mijn leven voor mijn eigen grootsheid en dacht: `Wat, kleefde dat allemaal aan mijn teen, terwijl ik dat niet eens voelde?!'
[23] En een ander woord steeg in me op en zei: `Meen je dan dat Gods kinderen muggen zijn, die in het stof rondkruipen?!
[24] Sla acht op je groei en vergelijk jezelf met al datgene wat uit dat stofje voor je ontstond en je zult zien wat jij bent en wat de dingen zijn die aan je teen kleefden!'
[25] En ik werd opgeheven. Al die dingen zweefden als glinsterend zand voor mijn ogen; er kwam uit mij een machtig licht tevoorschijn en de oneindige ruimte werd daarmee gevuld.
[26] En pas in dat licht zag ik de grootsheid van de kinderen Gods en de nietigheid van alle andere dingen ten opzichte van hen, - en ik zag waarom de heilige Vader bij ons kwam en ons Zelf onderricht over de wegen van de oneindigheid.
[27] Ik sprak nu zo, omdat ik het zo gezien en ervaren heb.
[28] Verder zag ik niets dan dat; daarom, zij U, God, onze Vader alle lof, alle eer, alle liefde en alle dank voor eeuwig! Amen.'
«« 78 / 280 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.