[2] Toen zij gered en op het droge waren vroegen de Levieten, die merkten dat hij een oude Romein was, meteen welk loon de loods voor zijn moeite moest hebben. Aan een Jood zouden zij dat zeker niet gevraagd hebben, want die zou het als een grote genade moeten beschouwen, dat Jehova hem waardig achtte om door hem Zijn dienaren uit het gevaar te laten redden. Want Jehova liet dat zo nu en dan alleen maar ter wille van de mensen gebeuren, zodat zij daardoor gelegenheid kregen om hun vastheid van geloof en hun onwankelbare aanhankelijkheid te tonen aan de tempel, die, zoals eeuwig geen andere, de enige echte woning van God op aarde was.
[3] Maar MARCUS zei: "Ook al ben ik een oude Romein, toch ken ik de ware God beter dan jullie allemaal. Want als jullie God zouden kennen, voorwaar, dan zouden jullie geen levieten en ook geen Farizeeën maar mensen zijn! Maar omdat jullie Hem nu juist niet in het mins; kennen, terwijl jullie je verbeelden Zijn dienaren te zijn, zeg ik: Vervloekt is degene, die zijn broeder in de nood hielp en daarvoor een loon vraagt! Want God laat nooit een goede daad, die wij in Zijn naam gedaan hebben, onbeloond. Maar als Gód ons beloont, Hij die alleen ieder mens werkelijk kan belonen, hoe en waarom zouden wij dan van onze kant nog loon vragen? Daarom zijn jullie echter allemaal slechte dienaars van God; want jullie zeggen dat je God dient, maar nemen van de arme mensen daarvoor een vaak onbetaalbaar loon.
[4] Leer dus van mij, een vergrijsde soldaat van het machtige Rome, hoe men de ware en eeuwig levende en almachtige God moet dienen als men door Hem gezien en beloond wil worden!
[5] Daarom neem ik ook nooit loon aan van een mens, die ik geholpen heb terwijl hij in nood zat. Als ik echter voor mij en mijn gezin gewerkt heb, dan vraag ik wel een passend loon voor mijn moeite en laat mij mijn vissen, die ik naar de markt breng, volgens recht en billijkheid betalen. Als jullie hier dus wat te eten en te drinken wilt hebben, dan zal ik mij daarvoor wel volgens recht en billijkheid laten betalen."
[6] De GEREDDEN zeggen: "Heus, uit wat je zegt blijkt dat je een Jood en geen heiden bent; want zo waarheidslievend hebben wij een heiden nog nooit horen spreken. Oh, wij zullen je daarvoor nooit kwaad aanzien. Wij zijn het ook helemaal niet zo door dik en dun eens met datgene, waarvoor je ons met recht laakt en wat je bij ons afkeurt. Maar we zitten nu eenmaal in de stroom en moeten op z'n minst binnen gezichtsbereik van de tempel mee blijven zwemmen. Als wij andere kansen zouden hebben, dan zou geen mens de tempel eerder de rug toekeren dan wij, want wij geloven dat God nergens minder aanwezig is dan in onze tempel. Maar wat moeten en kunnen wij daartegen doen? Oh, wij zien net zo goed als jij maar al te goed dat de tempel te Jeruzalem nu niets anders meer is dan een reusachtig instituut van bedrog, waarachter nauwelijks één ware lettergreep, laat staan één waar woord nog bestaat. Maar dit instituut is nu door de grote macht van Rome bekrachtigd, en dat is niet meer te veranderen.
[7] Als er nog een ware en almachtige God is, dan zal Hij die onbetamelijkheden toch wel snel feestelijk laten eindigen; maar als er geen echte God is, en als alles wat wij kennen en weten verder uit niets anders bestaat dan alleen maar oude verdichtsels en fabels, wel dan dichten en fabelen wij ook mee. De wereld, die het bedrog toch al liever heeft dan de waarheid, is daar volkomen tevreden mee, en wij kunnen dan toch noch van ons, noch van de blinde wereld onmogelijk meer verlangen."
[8] MARCUS zegt: "Jullie zijn me mooie helden en mooie mensen! Epicurius is jullie leraar, zo al niet in persoon, omdat hij al een aardig poosje geleden het tijdelijke met het eeuwige verwisseld heeft, maar des te meer in de toepassing van zijn consumptiefilosofie. Zeg daarom of je wat wilt eten of drinken en aan jullie wens zal gehoor gegeven worden"
[9] EEN vraagt: "Wat voor gasten zijn er daar naast je huis nu nog wakker? Het is nu toch al ongeveer middernacht - en zitten er dan nog zoveel gasten voor je huis? Zijn zij misschien ook gered? Want de zee gaat vandaag erg hoog, zonder dat er nu zoveel wind staat."
[10] MARCUS zegt: "Met die gasten hebben jullie niets te maken en het zijn te hoge Romeinse heren dan dat je naar hen toe zou mogen gaan. Kortom, jullie karakter is van een te laag niveau voor dat van die gasten. Hoofdman Julius van Genezareth is daar onder andere ook bij. Als jullie soms met hem wat te bespreken hebben, dan kan ik hem wel hier laten komen."
[11] Toen de jonge levieten en Farizeeën die naam hoorden, schrokken zij geweldig en smeekten Marcus om hen dáárvoor in ieder geval te bewaren, want dat was geen mens, maar een onverbiddelijke duivel. Er waren er een aantal onder hen, die Julius pas een paar dagen geleden in Genezareth met leem de ogen en de oren had laten dichtsmeren en toen onder militaire begeleiding naar Kapérnaum had laten brengen. Nu waren ze dan ook geweldig geschrokken, omdat ze dachten dat Julius hen dat wéér zou aandoen.
[12] Maar MARCUS zei tegen hen: "Hier behoeven jullie nergens anders bang voor te zijn dan voor een controle van de reispassen, waarmee de Romeinen over het algemeen zeer streng zijn."
[13] EEN van de groep levieten zegt: "Dáár ligt voor ons eigenlijk de steen des aanstoots. De tempel wil zich nog steeds niet schikken naar dit Romeinse voorschrift, en wij als laagste dienaars van de tempel komen daardoor in duizenderlei narigheden, waarvoor geen mens ons dan schadeloos stelt, de tempel niet en iemand anders ook niet. Toch moeten wij, door de tempel daartoe genoodzaakt, allerlei tochten maken van het ene einde der wereld naar het andere, en als wij schade lijden, wordt deze ons van geen enkele zijde vergoed.
[14] Wij zijn weliswaar kinderen van rijke ouders, anders zou de tempel ons nooit in haar dienst gelokt hebben, maar nu we eenmaal wettelijk binnen de muren thuishoren, kunnen we ons daar niet meer van losmaken. Het gevolg daarvan is, dat wij nu de feitelijke zondebokken zijn voor de gehele wereld. Wij zitten nu eenmaal onder het juk van de echte wereldverdoemenis. Bevrijd ons daarvan, als je dat kunt! Aan de ene kant onze in het geloof ijverende ouders en verwanten, aan de andere kant de ijzeren dwang van de tempel. Laat degene, die er zin in heeft en dat wil, zich maar eens vrij bewegen, maar wij kunnen het niet!"
[15] MARCUS zegt: "Weten jullie wat? Volgens jullie woorden zijn jullie best geschikt voor het gezelschap daar voor mijn huis. Kom maar met mij mee, dan zal ik een goed woordje voor je doen! Misschien red ik jullie toch uit de muil van de tempel, die volgens jullie zeggen zo "menselijk" over jullie, haar dienaars, bezorgd is."
[16] De GEREDDEN zeggen: " Alles goed en best, als Julius daar maar niet geweest zou zijn, want we hebben geen reispassen."
[17] MARCUS zegt: "Wel, dan zal hij die wel aan jullie geven."
[18] De GEREDDEN zeggen: "Dat zal hij zeker, maar wat voor!"
[19] MARCUS zegt: "Kom en volg mij! De reispassen zullen beter uitvallen dan jullie denken, want Julius is, net als ik, een vriend van openhartige mensen."
[20] Na deze aanmoediging door de oude Marcus en zijn beide zonen laten de geredden zich tenslotte toch overhalen om mee te gaan, en Marcus brengt hen opgewekt naar ons toe, terwijl zij hem aarzelend volgen.
«« 235 / 244 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.