[2] Als de monnik zich na een poosje volkomen heeft opgericht, vraagt hij: 'Wie blies er nieuw leven in mijn ingewanden, want ik was toch door mijn vijanden gedood?' (In de geestenwereld zijn namelijk allen die uit een huis worden gegooid, voor enige tijd als het ware dood, want uitstoten of naar buiten werpen betekent in de geestenwereld zoveel als gewelddadig terechtstellen of doden). 'Waar ben ik nu toch? Het is nacht en heel donker, waarheen ik mijn ogen ook wend. Geen geluid dringt tot mijn oren door. Of ik ook verlamd ben, weet ik eigenlijk niet, want ik voel geen grond onder mij. 0, als ik toch maar ergens een heel klein schemerlicht je zou kunnen ontdekken!
[3] Op aarde was ik priester en verrichtte ijverig de mij voorgeschreven dienst. Weliswaar waren daarmee meestal alleen puur aardse belangen gemoeid en van een geloof was eigenlijk nauwelijks sprake, maar desondanks vervulde ik gewetensvol mijn ambt. Maar welk een loon heb ik nu geoogst in het rijk des doods! O God, zo U ergens bent, of onverbiddelijk hard noodlot, waarom moest ik toch een denkend, zelfbewust wezen worden? Waarom moest ik geleid worden door de meest onnatuurlijke levensomstandigheden, die zo zwaar met vervloeking zijn belast? Wie wilde dan, dat ik juist dat, en niet iets anders moest worden? Wat kan een kind er eigenlijk aan doen, dat het blind ter wereld komt en dan geen dokter meer vindt? O hard noodlot, waar ben je, opdat ik mij tot jou kan wenden en je vervloeken kan! Mijn hele leven was tot nu toe een ononderbroken vervloeking, maar ik wil niet meer vloeken, want het is genoeg dat ikzelf een vloek ben.'
[4] Ik zeg tegen Robert: 'Blaas nu zachtjes over zijn oren.' Robert doet dat.
[5] De monnik luistert en zegt na een poosje: 'Waar ben ik toch terecht gekomen? Want nu hoor ik iets als het ruisen van een grote rivier en bij dat ruisen iets als stemmen van allerlei vogels. Werkelijk vreemd, het ruisen wordt machtiger en het gezang van de vogels sterker. Zal het water mij soms overspoelen en zullen de vogels zich dan verzadigen aan mijn lijk? 0 afschuwelijk noodlot, waarom moet ik dan, terwijl ik ten onder ga, eerst die verschrikkelijke stem des verderfs horen? Kun je je dan niet als een sluipmoordenaar van mij, machteloze, meester maken? Maar wat zit ik hier te morren? De harde mensenrechters op aarde lezen de misdadigers toch ook hun doodvonnis voor, voordat ze deze doden. Voor de wrede hardheid van het mensenhart is alleen de dood van zijn weerloze broeder nooit genoeg, hij moet tevoren ook nog worden gemarteld. Als de mensen al zo doen, waarom zou het harde noodlot dan een blad voor de mond nemen?'
[6] Ik zeg daarop tegen Robert: 'Blaas nu zachtjes over zijn ogen.' Robert doet het.
[7] De monnik begint zich daarop in zijn ogen te wrijven en zegt: 'Wat was dat nu? Ik voelde duidelijk een ademtocht over mijn ogen glijden. Nu zie ik opeens als door een avondschemering, en voel weer vaste grond onder mij. Kijk, daar is weer datzelfde huis, waar mijn vijanden mij uit hebben gegooid! Ja, het is precies hetzelfde en ik hoor nu, in plaats van het omineuze ruisen van water, de vele stemmen van mijn vijanden! Het gezang van de vogels zijn stemmen in mijn nabijheid, maar ik kan niemand ontdekken!
[8] Nu geloof ik toch weer in een of andere God! De generaal daarbinnen, die mijn mis niet helemaal ten onrechte versmaadde, had gelijk dat hij de Godheid veel hoger schatte dan ik hem probeerde voor te spiegelen. Maar...loon naar werken! Gelijk hadden ze, dat ze me eruit gegooid hebben! Waarom wilde ik zelfs hier een domme ezel zijn!?'
[9] Ik zeg tegen Robert: 'Blaas hem nu zachtjes op de mond en de borst.' Robert doet meteen wat Ik hem zeg.
[10] De monnik zegt: 'O hoe heerlijk en weldadig waait er een zacht briesje langs mijn mond! Was dat misschien een zachte kus van een engel? Ja, zo moeten engelen kussen. Ik voelde het ook in mijn borst, waarin een zalig levensgevoel doordrong, zodat een engel mijn mond moet hebben gekust, anders was het mij nooit zo gelukzalig te moede geworden. Werkelijk vreemd, het wordt nu ook merkwaardig genoeg steeds lichter in mij. Mijn handen worden steviger en in mijn voeten voel ik een weldadige levensdrang. Het is alsof een nieuwe levenskracht mijn hele wezen begint te doorstromen.
[11] Nu wordt ook de hele omgeving lichter, en het huis begint zich duidelijker af te tekenen. Ach, dat is werkelijk een wondermooi huis: drie verdiepingen, en deze prachtige arcaden en balkons onder de ramen! Die imposante grootte en hoogte! Nee, de hele zaak komt me voor als een droom. Ik heb dit huis toch al eerder gezien, toen de generaal ons allen hiernaartoe bracht, maar ik kan me niet herinneren dat het er toen zo prachtig uitzag.
[12] Ik zou het huis wel graag weer binnen willen gaan, maar dan zou ik er zeker weer snel worden uitgegooid. Daarom blijf ik maar liever hier buiten en bewonder in stilte dit ongelooflijke prachtgebouw, dat nu bij het toenemen van het morgenlicht steeds groter lijkt te worden. Ja, ik blijf hier, want ik begin me nu erg op mijn gemak te voelen.
[13] Ik begrijp alleen niet, waarom ik mij hier zo thuis voel; het is alsof ik al God weet hoe lang hier thuis was. Toch is deze omgeving mij zo vreemd als iets, dat een mens nog nooit gezien heeft, maar zijn kan. Ach, heerlijk is het hier! Alles is hier ook in harmonie: deze uitgestrekte tuin met perken, de mooie bergketen, die deze villa op ruime afstand omringt en zich vooral in oostelijke richting steeds hoger verheft en naar het westen en noorden toe in een onafzienbare vlakte uitloopt O, het is onbeschrijfelijk!
[14] Ook zie ik hier vlak bij me een schitterend paviljoen. Hoe zou het zijn als ik daar eens naar toe ging? Van daaruit moet deze omgeving nog mooier te overzien zijn. Kracht heb ik nu in mijn voeten. Het is wel aardig hoog klimmen, maar vooruit, naar boven met mij! Nee, ik blijf toch maar hier beneden; het zou de eigenaar wel eens niet aangenaam kunnen zijn. Het is hier ook al heel goed. Maar nu het in mij steeds lichter en helderder wordt, merk ik, dat de mens ook in het geestenrijk hongerig en dorstig kan worden. Een stukje brood en iets te drinken zou bij deze verlichting van de geestenwereld werkelijk niet slecht van pas komen!'
[15] Ik zeg tegen Robert: 'Zet nu brood en wijn voor hem neer.' Robert neemt vlug het brood en de wijn van Helena over en legt het de monnik op zijn schoot. Deze is stomverbaasd en ziet wel meteen de gaven, maar nog niet de gevers die rondom hem staan.
[16] De monnik bekijkt een poosje het brood en de wijn en zegt dan bij zichzelf: 'God zij geloofd, nu heb ik inderdaad alles bij elkaar! O goddelijk tafeltje-dek-je! Ja, zo gaat het kennelijk in de geestenwereld! Een betoverend uitzicht en begrip voor een lege maag, waarlijk, zo zal het wel uit te houden zijn in alle eeuwigheid, Amen! Maar alsjeblieft geen nacht meer in deze omgeving, want de nacht was hier huiveringwekkend!
[17] Nu zou ik ook wel graag willen weten, wie hier zo hulpvaardig is. Geesten zijn het in ieder geval, en zeker alleen heel goede. Maar ik ben nu toch ook een geest. Hoe komt het dan, dat ik deze mij onzichtbaar dienende geesten of engelen niet kan zien? Waarschijnlijk ben ik nog veel te onheilig om de heilige engelengeesten te aanschouwen. Toch zie ik wel het brood en de wijn. Nou ja, het is wel goed zo, het andere zal naderhand wel in orde komen. In Godsnaam zal ik eerst met het brood beginnen en daarna met de wijn, die er bijzonder goed uitziet. God zegene het, Hem alleen alle eer en alle lof!.'
[18] Na deze woorden breekt de monnik een flink stuk brood af, begint te eten en vindt, dat het bijzonder heerlijk smaakt. Daarom eet hij het hele brood op en zegt vergenoegd, als hij daarmee klaar is:
[19] 'Goddank! Dat was een brood, zo smakelijk als een rijpe ananas uit Brazilië! Nu echter wil ik, in Gods heiligste naam, ook de wijn aanspreken! Het is bijna meer dan een liter, maar dat geeft niets. Ik heb immers op aarde vaker, bij het uitoefenen van mijn ambt een liter en soms nog iets meer als heilige Sint-Janszegen meegenomen. Vooruit, in Godsnaam! Het zal hier ook wel goed gaan. O jij lief wijntje! Wat een heerlijke goudkleur!'
[20] Hierop zet hij de fles aan zijn mond en zet hem niet eerder weg dan nadat de laatste druppel gedronken is. Hij kan zich maar niet genoeg verbazen over de bijzondere kwaliteit van de wijn, en wordt bovenmate vrolijk en tevens zeer vroom gestemd, zodat hij tenslotte aan één stuk door uitroept: 'O, Goddank, o, God zij geprezen!'
[21] Na zich een tijdje aldus vroom te hebben uitgelaten, richt hij zich tenslotte geheel op en zegt bij zichzelf: 'Wat heeft deze maaltijd mij toch gesterkt; dat was geen aards brood en geen aardse wijn! Dat was waarachtig brood en wijn uit de hoogste hemelen, want het brood was een en al voeding en de wijn geheel en al leven. Nu pas leef ik waarachtig en de dood lijkt voor eeuwig van mij te zijn geweken. Tenslotte is de oude mythe van Christus, die Zijn discipelen het avondmaal met brood en wijn heeft gegeven en het nuttigen daarvan ter verkrijging van het eeuwige leven heeft aanbevolen, dan toch niet zo nietszeggend als door de geleerde, hogere clerus weliswaar heimelijk werd geloofd!
[22] Deze leer van Christus, die, zich zoals door de vier evangelisten opgeschreven, tot in onze tijd heeft gehandhaafd, bevat wel heel wat tegenstrijdigheden, die een gezonde geest nu juist niet zo gemakkelijk kan verteren als ik nu dit brood en deze wijn. Toch bevat ze ook weer andere, zeer juiste dingen, waaruit men kan opmaken dat de stichter van zo'n leer volstrekt geen gewoon mens, maar kennelijk een God moet zijn. Ook geeft dit opnieuw-tot-Ieven-komen door brood en wijn mij een bijna onweerlegbaar bewijs, dat Christus eens werkelijk op aarde heeft geleefd en het er met Zijn Godszoonschap helemaal niet zo slecht uit kan zien als de hoge geestelijkheid heimelijk denkt.
[23] Wie kan weten of het in deze mooie geestenwereld toch niet eens zal gebeuren, dat ik ergens de geest van Christus zal ontmoeten. O God, als ik dat mocht beleven, dan zou ik Christus vragen mij toe te staan om de paus en alle kardinalen een, zeker ongewenst, bezoek te brengen om hun te tonen wie Christus is en wiens geesteskinderen zij zijn! Waarschijnlijk zou dat niet veel nut hebben, maar het zou mensen als wij goed doen om deze rode-capen-dragers, deze flagrante anti-Christenen, te kunnen aantonen dat Christus geen fabel is, zoals zij menen, maar waarachtig datgene is wat Hij aangaande Zichzelf heeft geopenbaard. Ogen zouden ze moeten opzetten zo groot als de mooiste volle maan!
[24] Maar nu hoor ik opeens een gefluister als van mensen om me heen en het licht van de ochtend wordt voortdurend sterker. Daarom, heel stil nu. Misschien hoor ik wel duidelijk uitgesproken woorden en zinnen.
«« 125 / 150 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.