De benauwde toestand van onze wandelaar; zijn verdere monoloog en zijn ergernis

Jakob Lorber - Bisschop Martinus

«« 11 / 204 »»
[1] Welnu, onze man heeft reeds de zee bereikt; geen enkel landtongetje onderbreekt nu ergens meer het eindeloze watervlak van deze zee, wat zijn oorzaak vindt in het grenzeloze onbegrip van deze man en in dit overeenkomstige beeld uitgedrukt wordt. Ook duidt het die toestand bij de mens aan, waarin hij zich hoegenaamd geen voorstelling kan maken van wat dan ook en letterlijk zo volkomen verdwaasd is, dat al zijn begrippen chaotisch in een zee van onzin samenvloeien.
[2] Morrend en vol onwil staat hij nu aan de uiterste rand, dat wil zeggen bij het laatste besef, namelijk bij zichzelf! Hij kent alleen nog zichzelf; al het andere is tot een donkere zee geworden, waarin niets dan allerlei vormeloze duistere monsters mat, blind en stom rondzwemmen en onze man omringen als wilden zij hem verslinden. Groot is de duisternis en vochtig en koud de streek. Onze man herkent slechts uit het zwakke lichtschijnsel en het huiveringwekkende doffe geklots van de golven, dat hij zich aan de rand van een onmetelijke zee bevindt.
[3] Luister 'nu weer naar hemzelf om te horen wat voor onzin hij uitkraamt, opdat men herkennen kan hoe het niet alleen deze man, maar nog talloze mensen vergaat die alles in hun hoofd hebben, in hun domme inbeelding, maar weinig of niets in hun hart bezaten en nog bezitten! Luister nu, hij begint te spreken:
[4] (BISSCHOP MARTINUS:) 'Zo, zo, zo - nu, dit is een fraaie boel. O, wat een vervloekt hondenleven! Minstens tien miljoen aardse jaren moest ik als een arme ziel in deze nacht en volle duisternis ronddolen om in plaats van aan het gewenste doel bij een zee aan te komen, die mij zonder scrupules voor alle eeuwigheid zal verslinden!
[5] Dat zou me een mooi 'Requiescant in pace, et lux perpetua luceat eis!' (* 'Opdat zij rusten in vrede, en het eeuwig licht hen verlichte!') zijn. Op de wereld zullen zij mij deze heerlijke hymne zeker vaak genoeg hebben nagezongen. Voor de wereld rust ik nu wel eeuwig en mijn as wordt nog ergens door een zon beschenen of door een fosforiserend schijnsel van ontbinding in het graf; maar ik, ik, het eigenlijke ik - wat is er van mij geworden?
[6] Ik ben weliswaar nog geheel dezelfde die ik was; maar waar, waar ben ik, waar ben ik terecht gekomen? Hier sta ik op de brokkelige, uiterste punt van een smalle landtong - wanneer men deze bodem tenminste nog land kan noemen - en rondom mij is een duistere nacht en een oneindig ondoorgrondelijke zee!
[7] O mensen, die op de aarde nog de grote genade hebben het lichamelijke leven te bezitten - vooropgesteld dat de aarde nog bestaat - hoe eindeloos gelukkig zijn jullie en hoe enorm rijk vergeleken met mij zijn allen die als bedelaars in schamele lompen goede mensen om een aalmoes moeten vragen! Helaas wacht jullie hier eenzelfde of een nog erger lot!
[8] Daarom laat een ieder zich daar redden, die zich maar redden kan: door strikte naleving van Gods geboden, of hij wordt met hart en ziel een stoïcijn, wat de voorkeur heeft, al het andere dient nergens toe. Zou ik het één of het andere hebben gedaan, dan was ik nu gelukkiger. Nu echter sta ik voor altijd als de spreekwoordelijke os en ezel voor een zee die zeker eindeloos is en mij waarschijnlijk voor eeuwig zal verslinden, maar onmogelijk kan doden, daar ik nu eenmaal onsterfelijk moet zijn!
[9] Want zou iets in deze eindeloos domme geestenwereld mij kunnen doden, dan zou het op de eerste plaats toch die verschrikkelijke honger zijn, die mij reeds vele miljoenen aardse jaren ontzettend plaagt. Zou ik niet een hoogstwaarschijnlijk zeer ijle ziel zijn, dan had ik mijzelf allang als een weerwolf tot op het laatste teenkootje opgevreten. Maar ook dat is dus zinloos!
[10] Wanneer deze zee mij nu naar alle waarschijnlijkheid weldra zal verslinden, hoe zal het mij dan in deze eindeloze vissenwereld vergaan? Hoeveel haaien zullen mij daarin verslinden en hoeveel andere monsters zullen mij met hun tanden verscheuren en opvreten en mij daardoor de grootste pijn aandoen, maar mij nochtans eeuwig niet kunnen doden. O, wat een heerlijk vooruitzicht voor de eeuwige toekomst!
[11] Misschien waren die schapen en lammeren wel een soort geestelijke sirenen (**Verlokkende zeemeerminnen uit de Griekse sagenwereld).en hebben zij mij onzichtbaar hier naar toe gelokt om mij hier te verscheuren en op te vreten? Het lijkt al bijna niet meer waar, dat ik hen ooit miljoenen aardse jaren geleden heb gezien; maar nochtans is zoiets niet geheel onmogelijk in deze onbegrijpelijk domme geestenwereld, waar men duizenden jaren voortleeft zonder buiten zichzelf iets te zien, te beoordelen en te herkennen, zonder iets te doen, behalve dan met zichzelf duizenden jaren lang waardeloze en vruchteloze gesprekken voeren als één van de grootste dwazen op aarde.
[12] Ik begrijp alleen niet, dat ik niet meer angst heb in deze voor mij beslist wanhopige toestand? Ik ben in feite meer kwaad dan angstig; maar omdat ik niemand heb op wie ik mijn gerechtvaardigde toorn kan richten, moet ik die maar verbijten als verschaalde azijn.
[13] Ik denk trouwens, dat zelfs wanneer God, als Hij bestaat, nu bij mij kwam, mijn verschaalde azijn weer vers zou worden. Ik zou mij duchtig kunnen vergrijpen aan zo'n Schijngod, als Hij bestaat, omdat Hij de vergankelijke wereld met talloze heerlijkheden uitrustte, maar deze onvergankelijke wereld slechter bedacht dan een barbaarse tiran van een stiefvader zijn gehate stiefkinderen, die buiten hun schuld waren geboren en jammer genoeg zijn stiefkinderen zijn geworden!
[14] O, hoe heerlijk zou dat zijn op zo'n God je boosheid te koelen, als Hij zou bestaan! Maar helaas, er is geen God en er kan er nooit één geweest zijn! Want was er ergens een hoger goddelijk wezen, dan moest dit toch vanzelfsprekend wijzer zijn dan wij, zijn schepselen; maar hier is van wijsheid nergens ook maar het geringste spoor te ontdekken!
[15] Want dat moet toch zelfs een blinde kunnen inzien, dat elk 'zijn' en bestaan een of ander doel moet hebben; ik ben toch ook een 'zijn' en besta zonder dat ik er iets aan kan doen! Ik leef, ik denk, ik voel, ik ondervind, ik ruik, ik proef, ik zie, ik hoor, ik heb handen om te werken en voeten om te lopen, een mond met tong en tanden, en - een lege maag; maar deze God mag mij zeggen: waarvoor? Waartoe miljoenen aardse jaren dit alles te bezitten, en nooit te gebruiken?
[16] Laat zo'n onwijze God maar eens voor de dag komen! Laat Hij mij te woord staan als Hij bestaat, opdat Hij van mij wijsheid kan leren! Maar ik zou Hem eeuwenlang uit kunnen dagen, te voorschijn komen zal Hij niet! Waarom? Omdat Hij niet bestaat!'
«« 11 / 204 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.