De twaalf kleine vertrekken met de verborgen, nog ongezegende spijzen - De kudde mooie meisjes - De mercuriaanse schone - De naakte Venusmensen met hun volmaakte vormen - Het grote belang van de zegen van de Heer

Jakob Lorber - Bisschop Martinus

«« 40 / 204 »»
[1] (BISSCHOP MARTINUS:) 'Maar nu schiet me iets te binnen! Naast deze zaal zijn er nog 12 nevenvertrekken, waar men door deze twaalf deuren in kan komen. Juist, die zou ik bijna zijn vergeten en ook de enigszins mysterieuze, verborgen spijzen daar. O, daar moet ik nu meteen op af gaan. Dus, in naam van de Heer 'Glück auf!', zoals op aarde de mijnwerkers zeggen. Al zijn hier dan geen mijngangen en schachten, er zijn wel 12 geheime vertrekken, waarvan men nog niet weet wat zij bevatten; daarom ook hier in de hemel: 'Glück auf!'
[2] Daar zal deur nummer 1 zijn! Dus open maken en naar binnen gaan. O, o, hoe bestaat het! Daar zie ik in levende lijve mijn mooie kudde! Ach, dat bevalt me! Met zulke verrassingen duurt me de lieve eeuwigheid natuurlijk niet te lang! Maar nu is het rechtsomkeert geblazen! Dat is al verborgen spijs nummer 1. Daarom maar naar deur nummer 2.
[3] Daar is hij al. Dus in de naam van de Heer nu heel zachtjes open gemaakt; want men kan niet weten, wat daarbinnen allemaal is. Kijk, deze deur gaat wel moeilijker open dan de eerste, maar het gaat toch. God zij dank, hij is open. Maar het is in dit vertrek iets donkerder dan in het eerste, daarom moet ik wel iets verder naar binnen gaan.
[4] O, o! Wat is dit nu weer? Dit vertrek is warempel groter dan de hele grote voorhal. En op de achtergrond ontdek ik een heleboel totaal naakte mensen van beiderlei kunne; hun aantal is niet te overzien. O jeminee, wat zijn dat mooie mensen, vooral de vrouwen.
[5] O, sapristi, daar komt er juist een op me af. Zal ik wachten? Ja, absoluut ja, ik moet op haar wachten, want deze spijs is waarachtig niet verborgen - nee, nee, nee, nee - deze is niet verborgen.
[6] O drommel, drommel, wat is dat een weergaloze schoonheid! Die blanke teint, die weelderige volheid, die borst. Nee, dat is niet uit te houden! Die ronde, zachte arm, die goddelijke voeten en dat - men kan wel zeggen, zelfs voor de hemel te vriendelijk - mooie en allerliefste gezicht met zo'n hemelse, tedere glimlach.
[7] O, nee, nee, dat houd ik niet uit! Ik moet weg gaan, maar ik kan het niet, nee ik - dat is echt onmogelijk! Misschien wil ze iets tegen me zeggen? Daar is ze al - ze is al hier! Stil nu, ze wil immers met me praten, daarom stil, losse tong van me!'
[8] DE VROUW zegt: 'Jij bent zeker de eigenaar van dit huis op wie we allang wachten?'
[9] BISSCHOP MARTINUS zegt: 'Ja - O ja, maar nee, en toch ook weer half en half ja. Ik ben hier alleen maar ondergebracht. De eigenlijke eigenaar van dit alles is als het er op aankomt de Heer Jezus, God van eeuwigheid. Waarmee kan ik jullie van dienst zijn en vooral jou, jij mooiste hemelse schoonheid van de gehele oneindigheid?'
[10] DE VROUW zegt: 'Prijs mij niet te erg. Want zie, daarachter zijn er nog tallozen van mijn geslacht die allen onvergelijkbaar mooier zijn dan ik; daarom werd ik als de lelijkste ook naar jou gestuurd, opdat je in het begin niet al te zeer verblind zou worden.
[11] Het volgende is voor ons van belang: Zie, wij zijn allemaal mensen van die aarde, die door jullie - kinderen van de Almachtige - Mercurius wordt genoemd, zoals wij hier nu hebben gehoord. Dit huis is van jou; het hangt nu van jou af of je ons in dienst houdt of dat je ons verstoot. Wij smeken je echter allemaal, dat je ons genadig wilt zijn!'
[12] BISSCHOP MARTINUS zegt: 'O, ik smeek je, jij hemelse, verheven, allerliefste schoonheid: O, als jullie nog met duizend maal zo veel waren, dan liet ik jullie toch nooit gaan! Want ik ben van louter liefde helemaal weg van je. Kom toch hier, jij allermooiste Mercuriaanse en laat je omarmen. Ohohoh - nee, nee, je wordt steeds mooier naarmate je steeds vriendelijker naar me glimlacht! Kom dus, kom en laat je omhelzen!'
[13] DE VROUW zegt: 'Jij bent een heer; ik ben echter voor eeuwig slechts je slavin. Als jij gebiedt, moet ik immers wel je wil doen, omdat deze ons allen heilig moet zijn.'
[14] BISSCHOP MARTINUS zegt: 'O, alsjeblieft, mijn hemelse vriendin! Wat slavin - dat begrip ken ik niet. Jij bent van nu af aan een heerseres van mijn hart. Kom toch, kom, jij allerbekoorlijkste, onnoemelijke schoonheid! O God, o God, is me dat een schoonheid; ik krijg gewoon geen adem van louter verrukking!'
[15] Bisschop Martinus wil deze mooie Mercuriaanse juist om de hals vallen, als IK ZELF hem op de schouder klop en zeg: 'Stop, Mijn lieve zoon Martinus, dat is ook al een verborgen spijs. Pas als Ik deze voor je gezegend zal hebben, kun je haar om de hals vallen, als je dat dan nog wilt. Maak daarom ook hier halverwege rechtsomkeert!'
[16] BISSCHOP MARTINUS zegt: 'Ach, mijn geliefde Heer Jezus! Ik houd zeker zoveel van U, als iemand ook maar ooit van U kan houden; maar ik moet U nu openlijk bekennen! - Ja, wat wilde ik U eigenlijk zeggen? O ja, ik moet U openlijk bekennen: hoezeer ik U ook liefheb, het zou mij deze keer toch bijna liever zijn geweest, als U een paar ogenblikken later gekomen zou zijn!'
[17] IK zeg: 'Dat weet Ik wel en Ik heb het je ook van tevoren gezegd, dat je binnenkort zo tegen Mij zou spreken, hoewel jij toen absoluut niet van Mij wilde scheiden. Maar Ik verlaat degene die Mij ooit heeft aangenomen nooit meer, dus ook jou niet! Kom daarom vlug deze kamer uit. Waarom? Dat zal je op het juiste ogenblik bekend worden gemaakt. En jij, vrouw, trek je weer terug!'
[18] De vrouw doet onmiddellijk wat haar wordt opgedragen en bisschop Martinus volgt Mij weliswaar met een nogal lang gezicht, maar toch gewillig naar deur nummer 3.
[19] Wij komen nu bij deze deur en zie, hij gaat vanzelf open.
[20] Bisschop Martinus kijkt heel nieuwsgierig naar binnen en deinst helemaal terug, als hij hier als het ware in een nieuwe wereld kijkt en hierin behalve de wonderbaarlijke heerlijkheden een aantal zalige wezens in geheel volmaakte mensengedaante ziet, die zo mooi zijn, dat onze bisschop hierdoor gewoonweg van zijn stuk raakt.
[21] Pas na enige tijd roept BISSCHOP MARTINUS uit: 'O Heer, heerlijke Schepper en Meester van alle dingen, alle wezens, mensen en engelen; dit is gewoon oneindig. Hier schieten alle menselijke woorden te kort!
[22] Ja, wat is dit nu weer allemaal? Wat zijn dat voor wezens? Zijn dat al engelen of nog allerzaligste geesten van mensen? Zij zijn weliswaar ook naakt - maar hun witgouden huid, hun volmaakte, weelderige bouw, de grootste en volmaaktste harmonie van hun ledematen, een heel eigen glans die ze omgeeft, dat alles vervangt miljoenenmaal de allermooiste kleding. Ik kan mij onmogelijk een heerlijker, mooier en verhevener vorm voorstellen.
[23] Ja, Heer, geen lofprijzing en geen eer is ooit in staat om U daarmee naar behoren te loven, te prijzen en te eren! Waarlijk, waarlijk, U bent heilig, heilig, heilig: hemel en aarde zijn vol van Uw heerlijkheden! U zij daarom eer van eeuwigheid tot eeuwigheid!
[24] O Heer, ik smeek U, laten we toch verder gaan, want deze al te heerlijke aanblik kan ik niet langer verdragen! Zeg mij alleen allergenadigst wat dat voor wezens zijn!'
[25] IK zeg: 'Dat zijn mensengeesten van de planeet die jullie 'Venus' hebben genoemd. Hun bestemming is het, om jullie, Mijn kinderen, te dienen waar en wanneer jullie ooit hun diensten nodig zullen hebben. Dit dienen is hun hoogste zaligheid. Daarom zul je ze ook altijd des te zaliger maken, naarmate je vaker en wijzer een beroep op hen doet.
[26] Dat zijn echter niet de enigen die op jouw wenken wachten, er zijn nog talloze anderen van andere planeten, waarvan jij eerst nog moet leren hoe je daar in de toekomst wijs gebruik van kunt maken. Nu weet je voorlopig, wat je moet weten; al het andere volgt vanzelf.
[27] Daaruit kun je nu echter al opmaken, wat Paulus bedoelde met de woorden, toen hij zei: 'Geen oog heeft gezien en geen oor heeft ooit gehoord en in geen menselijk brein is het ooit opgekomen, wat God heeft bereid voor diegenen, die Hem liefhebben!'
[28] Toen jij op de wereld was, vermoedde je zeker niet, waarom de sterren je soms zo hebben aangetrokken. Nu echter zie je de magneet voor je, die je op de wereld dikwijls zo magisch aantrok en je menige zucht en veel 'Oh, wat prachtig!' uit je toen zeer verdorde ziel ontlokte.
[29] Zie, dat is al een soort dienst van deze wezens, dat ze door hun vaste, onwrikbare wil niet zelden op het ontvankelijke gemoed van de aardemensen inwerken en het opwaarts naar de sterren leiden. Dat deden ze ook met jou, toen jij ze nog niet kende. En ze zullen het nu des te meer doen, nu ze je ook gezien hebben, zoals jij nu ook hen, al is dat nog niet volledig het geval.
[30] Maar kom echter weer verder en wel naar deur nummer 4. Daar zul je weer wat anders en nog veel mooiers aanschouwen. Zo zij het!'
[31] BISSCHOP MARTINUS zegt: 'Heer, maar waarom mogen deze allerheerlijkste wezens dan niet dichter bij ons komen en waarom moeten zij door U van tevoren eerst gezegend zijn?'
[32] IK zeg: 'Mijn lieve zoon Martinus, heb jij op aarde nooit gezien, wanneer je langs een rivier wandelde, dat tegelijkertijd ook aan de andere kant mensen liepen of wandelden? Zou je dan, als het verlangen daartoe in je op kwam, meteen zonder brug of zonder schip bij hen kunnen komen? Jij zegt: Nee! - Weet nu dan: Waar op aarde de brug of een schip toe dient, daartoe dient hier nu juist Mijn zegen!
[33] Zonder Mij kun je noch op aarde noch hier in de hemel iets doen. Mijn zegen is Mijn almachtige wil, Mijn eeuwig woord 'Het zij', waardoor alles wat er is, gemaakt werd. Dus moet daardoor ook van tevoren de brug naar al deze wezens gemaakt worden, opdat jij zonder schade naar hen en zij naar jou kunnen komen. Alles echter heeft zijn tijd en duur, die alleen Ik kan bepalen - en degene, aan wie Ik het openbaar.'
[34] Daarop zegt BISSCHOP MARTINUS haastig: 'Maar hoe kon dan de mooie Mercuriaanse zo dicht bij mij komen, dat ze mij ook in de armen zou zijn gevallen, als U mij daar niet vanaf zou hebben gehouden - en toch was ze als een verborgen spijs nog niet door U gezegend? Wat had haar dan als brug gediend? Of was dat ook nog loze schijn?
[35] IK zeg: 'Mijn lieve zoon Martinus, je moet niet meer willen weten dan wat Ik je openbaar; want waanwijsheid bracht ooit Adam en vóór hem de eerstgeschapen grootste engelgeest ten val! Daarom: wil je volkomen zalig zijn, dan moet je ook in alles volledig mijn aanwijzingen opvolgen en nooit het doel, dat Mijn hoogste liefde en wijsheid jou stelt, voorbij willen streven.
[36] Te rechter tijd zal alles je duidelijk worden. Deze waarachtige belofte moet voldoende voor je zijn, anders kom je nog eens op een water terecht, waarmee je nog meer moeite zou hebben dan met het vorige! Want zolang je nog geen hemels bruiloftskleed om je lendenen hebt gegord, ben je nog geen werkelijke vaste hemelburger, doch uitsluitend een uit zuivere genade aangenomen zondaar, die hier via velerlei wegen pas een ware hemelburger kan worden. Vraag daarom nu verder nergens meer naar, maar volg Mij naar de vierde deur. Zo zij het!'
[37] BISSCHOP MARTINUS geeft zich nu zelf een oorvijg en volgt Mij zonder verdere bedenkingen. Het spijt hem ook, dat hij Mij zulke dwaze vragen heeft gesteld.
[38] IK troost hem echter door te zeggen: 'Wees nu rustig en zonder angst. Want zie, ieder woord dat uit Mijn mond tot jou wordt gericht, strekt je niet tot oordeel, maar alleen tot het eeuwig leven, daar kun je zeker van zijn! Hier is echter ook al deur nummer 4. Laat hij open gaan!'
«« 40 / 204 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.