[2] Als Martinus deze roep hoort, vraagt hij meteen aan Borem, wie hem toch heeft geroepen.
[3] BOREM zegt: 'Broeder, ga naar buiten en je zult het zien. Het is hier zo nu en dan ook als op de wereld: men kan hier behalve de Heer ook niet alles op één plaats te zien krijgen. Men moet zich voor dit doel soms ook naar verschillende plaatsen begeven om verschillende dingen te zien en te horen, waarvan jij je inmiddels al dikwijls zult hebben overtuigd.
[4] Ga daarom snel naar buiten en het zal je meteen duidelijk worden, wie je geroepen heeft. Want, weet je, mijn geliefde broeder, op alles weet ik ook nog niet altijd een zeker antwoord te geven. Ik hoor nogmaals roepen; ga, ga en kijk, wie er roept!'
[5] BISSCHOP MARTINUS zegt: 'Ja, ja, ik ga al; waarschijnlijk zullen er weer verdwaalden naar hulp zoeken.'
[6] Bisschop Martinus gaat nu snel naar de hal, opent de deur en verbaast zich niet zo'n beetje over de eindeloze pracht van zijn tuin. Deze is ondertussen sinds de tijd dat bisschop Martinus Borem in deze tuin plantend aantrof veel groter geworden en heeft rijke zegeningen ontvangen die alle menselijke begrip te boven gaan.
[7] Ook deze keer ziet bisschop Martinus niemand in de hal wachten en gaat daarom meteen de tuin in, om degene te zoeken die hem geroepen had. Hij komt, in oostelijke richting, bij een heerlijk prieel, dat er uitziet als een grote open tempel. In het midden van deze in zekere zin levende tempel ziet hij iemand staan, die bezig is met het sorteren van enkele planten die op een eveneens levend altaar liggen.
[8] BISSCHOP MARTINUS observeert deze mens een korte tijd, gaat dan naar hem toe en spreekt hem als volgt aan: 'Lieve, beste vriend en broeder, was jij het niet, die mij zojuist uit het huis dat mij door de Heer gegeven is, naar buiten riep? Als jij het was, wees dan ook zo goed om mij te zeggen, waarmee mijn hart je kan en moet dienen.'
[9] De BOTANICUS zegt daarop: 'Beste vriend en broeder!' Zie, je huis is nu uitermate ruim geworden en deze tuin ook. Jij herbergt wel meer dan duizend broeders en zusters, wat heel edel van je is. Ik denk echter, dat waar er voor duizend en meer personen plaats is, er voor enkele anderen ook nog wel een plaats te vinden zal zijn?
[10] Ga met Mij mee, daar westwaarts van deze tuin van jou bevinden zich honderd armen die daar een onderkomen zoeken; neem deze nog op en Mij eveneens, omdat Ik in zekere zin ook bij hen hoor, en het zal je niet tot nadeel strekken. '
[11] BISSCHOP MARTINUS zegt: 'Beste vriend en broeder - honderd zeg je? Al zouden jullie met 10.000 zijn, dan liet ik er toch geen enkele verder trekken, maar zou alles op alles zetten, om ze allemaal bij mij te houden. Breng mij daarom maar meteen naar hen toe, dat ik ze des te eerder kan opnemen en hen met alle mij door de Heer gegeven krachten zo goed mogelijk kan verzorgen.'
[12] DE BOTANICUS zegt: 'O vriend en broeder, jij bent voor Mijn hart een kostelijk balsem geworden! Kom daarom vlug met Mij mee, we zullen dadelijk bij hen zijn.'
[13] Beiden gaan nu snel in westelijke richting en komen bij een groep mensen die er heel ellendig uitzien, zowel mannelijke als vrouwelijke wezens. Allen zijn bijna naakt, erg uitgeteerd en daarbij vol zweren en korsten.
[14] Als bisschop Martinus deze armen ziet, komen bij hem de tranen en hij zegt vol medeleven en hartelijk meegevoel: 'O, mijn God, mijn God, wat zien deze armen er uit! Ze zijn nauwelijks nog in leven! Kom toch, kom allen met mij naar huis, opdat ik meteen alles voor jullie kan doen, om jullie gezond en sterker te maken! De Heer, ons aller heilige en beste Vader Jezus zal mij daarvoor de kracht en de middelen verlenen!'
[15] DE ARMEN zeggen: 'O jij zichtbare engel van God - hoe goed moet de Heer zijn, als jij al zo eindeloos goed bent! Maar je ziet, hoe onrein wij zijn. Hoe kunnen wij het wagen deze reine woning van jou te betreden?'
[16] BISSCHOP MARTINUS zegt: 'Ik was nog veel onreiner dan jullie en ben immers rein geworden in dit huis van liefde. Ik hoop bij God, dat jullie dat ook worden, kom daarom, lieve vrienden, broeders en zusters, zonder schroom nu meteen met mij mee. De zwaksten leunen maar op mij, opdat ze gemakkelijker in mijn huis komen. Ook jij, broeder (de botanicus), neem enkelen van de zwaksten bij de arm!'
[17] DE BOTANICUS zegt: 'O broeder, jij Mijn hart, kern van Mijn liefde, wat een vreugde bereid je Mij! Werkelijk, dat zal je eens op grootse wijze worden vergolden! Ja, het is je al vergolden, want zie, Degene die jij nu zo liefhebt, is nu bij je! Ik ben immers de Heer, je Broeder, je Vader!'
[18] BISSCHOP MARTINUS herkent Mij nu ten volle, valt voor Mij neer en zegt: 'O Heer, o God, o heilige Vader! Waar moet ik beginnen U boven alles en eeuwig te loven en te prijzen en waar en wanneer ophouden? Heilige Vader, hoe groot is Uw liefde en hoe ondoorgrondelijk en onuitputtelijk moet het mededogen in U zijn, dat U zondaars, zoals ik er een was en nog ben, zo oneindig genadig kunt zijn!
[19] O heilige, goede Vader, ik zou nu bijna willen vergaan van schande, dat ik U niet herkende, toen ik in Uw eeuwig vaderhuis met Petrus woonde en weinig acht sloeg op Uw woorden, die niets dan zuiver liefde waren. Nu, omdat mijn hart U herkende, zou ik wel van liefde willen vergaan, maar tegelijk ook van schande. O sterk mij, opdat mijn zondig hart Uw heilige nabijheid kan verdragen!'
«« 89 / 204 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.