[2] Dit wil zeggen de beweeglijkheid, het stuwen of drijven der dingen, zoals daar is de hitte, die brandt, verteert en alles opslurpt, wat binnen haar bereik komt, en wat niet van haar eigen “hoedanigheid” is. Daartegenover staat, dat zij alles verlicht en verwarmt wat koud, nat en donker is en hetgeen zacht is, hard maakt. Ze heeft echter nog twee factoren in zich, nl. het Licht en het Verderf; daarover is 't volgende op te merken. Het Licht of het “Hart van de Warmte” is op zichzelf iets lieflijks en vreugdevols, een levenskracht, een verlichting van dingen die onduidelijk zijn, en het is een gedeelte, of ook kan men zeggen de bron, van het Hemelse Vreugdenrijk. Want het maakt in deze wereld alles levend en beweeglijk; alle vlees, zowel als bomen, loof en gras groeien op deze wereld door de kracht van het Licht en ontvangen hun leven hier door. Dit is het goede. Maar daar staat tegenover, dat het Licht óók het verderf in zich heeft, want het brandt, verteert en vernietigt; dit verderf ontstaat, werkt en verheft zich in het Licht en maakt het Licht beweeglijk; het worstelt en strijdt met het goede, dat er in het Licht is. Het Licht heeft dus een tweevoudige bron. Het Licht bestaat in God, zonder hitte, maar in de natuur bestaat het niet; want in de natuur zijn alle eigenschappen in elkander verzonken, alsof ‘t één eigenschap was, naar zijn aard en wijze; evenals God “Alles” is en door Hem alles ontstaat en van Hem alles uitgaat. God is het Hart of de bronwel der natuur, uit Hem komt alles voort. Nu heerst de hitte in alle krachten der natuur en verwarmt alles en is een bron van alles; wanneer dat niet zo was, dan zou het water veel te koud zijn en de aarde zou verstijven, en er zou geen lucht zijn. De hitte heerst in alles, in de bomen, in kruid en gras en ze maakt het water beweeglijk, opdat hierdoor op aarde kruid en gras zal groeien. Daarom is zij een eigenschap, omdat zij in alles heerst en alles doortintelt. De factor “licht” echter, in de eigenschap hitte, geeft aan alles datgene waardoor het lieflijk en vreugdevol wordt. De hitte zonder licht is van geen nut, maar eerder een vernietiging van het goede, een boze bron, want alles gaat teniet in haar razernij. Maar het element “licht” in de “hitte” is een levende bron, waarin de Heilige Geest kan leven. De hitte maakt het licht beweeglijk, zodat het werkt en stuwt, hetgeen men waarneemt in de winter; dan is het zonlicht ook op de aarde, maar de warmtestraal der zon kan de aardbodem niet bereiken; daarom groeit er ‘s winters ook geen enkele vrucht.
[3] Over de hoedanigheid van de koude.
[4] De koude is ook een eigenschap, evenals de hitte. Zij is in alle schepselen en in alles, wat zich beweegt; in mensen, dieren, vogels, vissen, wormen, loof en gras en zij is tegengesteld aan de hitte. Zij keert de woede van de hitte en stilt en kalmeert deze. Ze heeft echter ook twee factoren in zich, nl., dat zij de hitte verzacht en alles zeer lieflijk maakt. Ze is in alle schepselen een levensfactor, want er is geen schepsel, dat buiten de koude bestaan kan, want zij is een drijvende beweeglijkheid in alle dingen. De andere eigenschap is het verderf, want waar dit macht krijgt, drukt het alles terneder en vernietigt alles, evenals de hitte; er kan geen leven bestaan, wanneer de hitte de koude niet weert. Het verderf van “de koude” is een vernietiging van alle leven en het kan vergeleken worden met een huis des doods, evenals het verderf, dat gepaard gaat met de hitte.
[5] Over de hoedanigheid van de lucht en van het water.
[6] De lucht heeft haar oorsprong in de hitte en in de koude; want de hitte en de koude arbeiden voortdurend en vervullen alles; daardoor ontstaat een levende en werkende beweging.
[7] Wanneer evenwel de hitte en de koude zich wat matigen, wordt de kwaliteit van beide ijl; soms ook wordt het gecondenseerd; de lucht echter heeft haar oorsprong in de hitte en het water ontstaat uit de koude. Nu strijden de beide eigenschappen steeds met elkander; de hitte doet het water vervluchtigen en de koude doet de lucht verstijven. Nu is echter de lucht de oorzaak en de geest van alle leven en alle beweging in deze wereld, zowel in het vlees als in alles, wat op aarde groeit. Zo dankt alles zijn bestaan aan de lucht, en niets kan daarbuiten bestaan. Het water ook is oorzaak van de levende en werkende dingen in deze wereld; het lichamelijke van alle dingen wordt bepaald door het water; de geest door de lucht, of het nu betreft het lichaam des mensen of het gewas op de aarde, en deze beide worden bepaald door de hitte en de koude en zij beide zijn als één Eenheid. Nu zijn echter in deze beide hoedanigheden ook twee soorten op te merken, nl. de levenwekkende en de dodende werking. De lucht is een levenwekkende eigenschap, doordat zij gematigd in het een of andere voorwerp aanwezig is en de Heilige Geest heerst in de zachtmoedigheid der lucht en alle schepselen zijn vrolijk daar in. Zij heeft echter ook een boze eigenschap in zich, zodat zij doodt en verderft door haar gruwzaamheid. Deze eigenschap ontstaat uit het Boze, het werkt en worstelt in alles, wat bestaat; daarom moeten beide in dit leven aanwezig zijn. Het water heeft ook een boze, dodelijke bron in zich, want het veroorzaakt dood en verrotting. Al het levende en bewegende moet in het water vervuilen en bederven. Alzo ziet men, dat de hitte en de koude oorzaak en oorsprong zijn van het water en van de lucht. Daarin werkt en bestaat alles. En daarover zal ik duidelijk schrijven van voor de schepping der sterren af.
[8] Over de invloeden van de andere eigenschappen in de drie elementen, vuur, lucht en water.
[9] Over de eigenschap bitterheid.
[10] Het bittere is het hart van alle leven; zoals deze eigenschap het water, dat in de lucht aanwezig is, tesamenvoegt, zodat het deelbaar wordt, zo werkt ze ook in alle schepselen, alsook in het gewas, dat op de aarde groeit, want loof en gras hebben hun groene kleur ontvangen door deze eigenschap. Als nu deze hoedanigheid in enig schepsel gematigd woont, zo is ze deze mens tot vreugde, want zij doet alle andere boze invloeden teniet en is een begin en de oorzaak van de vreugde en van de lach. Want wanneer zij in werking gesteld wordt, maakt zij een mens aan het sidderen en vol van vreugde, en heft hem met zijn gehele wezen op, want het is als ware het ‘t Hemelse Rijk der Vreugde, een opheffing van de Geest; geest en kracht in alles wat groeit op aarde; een moeder des levens.
[11] De Heilige Geest werkt en stuwt machtig in deze eigenschap, want zij is een stuk van het Hemelse Vreugdenrijk, zoals ik hierna zal bewijzen. Ze heeft echter nog een factor in zich, nl. de boosheid. Deze is dodend, en bederft al het goede; een vernietiging en vernieling van het lichamelijke leven. Want wanneer zij zich in een wezen te zeer verheft en zich ontsteekt aan de hitte, zo scheidt zij het vlees van de Geest en het schepsel moet dan de dood sterven, want zij vindt haar oorsprong in het element vuur en zij ontsteekt zich ook daaraan. Daar kan geen vlees bestaan in deze grote hitte en bitterheid.
[12] Over de eigenschap zoetheid.
[13] Deze eigenschap staat tegenover de eigenschap bitterheid en zij is een gelukzalige, lieflijke eigenschap; een verrukking des levens, een verzachting der boosheid; zij maakt alles lieflijk en vriendelijk in alle schepselen, het gewas op de aardbodem maakt zij welriekend en goed smakend; met mooie gele, witte en rode kleuren. Zij is een der aanzichten van de zachtmoedigheid en vindt ook hierin haar oorsprong; zij is gelukzaligheid uit het Hemelse Vreugdenrijk; een huis van de Heilige Geest, een factor in de liefde en de barmhartigheid, een vreugde in het leven. Daarentegen heeft zij ook een element van dood en verderf in zich, want als zij in de bittere eigenschap ontstoken wordt in het element water, veroorzaakt zij ziekte en pestilentie, en verderf in het vlees. Als zij evenwel in de hitte en de bitterheid ontstoken wordt, zo infecteert zij het element lucht, daardoor ontstaat pestilentie en plotselinge dood.
[14] Over de eigenschap zuur.
[15] Deze eigenschap is tegenovergesteld aan de eigenschap bitter en zoet en tempert alles, zij is een verrukking en verlossing, waar het bittere en het zoete zich te veel hebben doen gelden. Zij prikkelt de smaak, zij geeft een lust om te leven, een opborrelende vreugde in alle dingen, begeerte, verlangen en lust van het vreugderijk, een stille verrukking des geestes: zij geeft een matiging aan alle levende en opbruisende dingen. Zij heeft echter ook in zich een bron van boosheid en verderf; want als zij zich te zeer verheft of in een bepaald geval te veel de boventoon voert, zo veroorzaakt zij treurigheid, melancholie; in het water een reuk, drassig en moerassig, het is dan als een huis des doods, het begin der droefenissen en het einde der vreugde.
[16] Over de eigenschappen wrangheid, scherpheid en zoutheid.
[17] Deze zijn een goede tempering van het bittere, zoete en zure; ze maken alles zeer lieflijk; ze houden het opkomen van het bittere tegen; evenals ook het zoete en het zure, zodat zij niet ontbranden; zij zijn pittige eigenschappen, een lust voor de smaak, een bron van vreugde en levenslust. Wanneer zij in het vuur ontstoken worden, veroorzaken zij iets hards, scheurends, steenachtigs. Zij hebben ook in zich het boze, de vernietiging van het leven. In het vlees groeit de steen, die zoveel kwelling teweeg brengt. Wordt zij echter in het water ontstoken, dan veroorzaakt zij in het vlees boze schurft, gezwellen en uitslag; het is als een treurend huis des doods; ellendig en van al het goede verlaten.