[2] Toen op de derde dag het licht des vuurs opging, uit het Licht, dat in het zoete water was, welk eerste licht de bittere kwaliteit is, zo was de gehele natuur werkend, en bewegend, zowel in de aarde als op en boven de aarde en het leven begon zich in alle dingen te openbaren. Uit de aarde ontsprong gras, kruid en bomen en in de aarde vormde zich zilver, goud en allerlei ertsen. In de ruimte rondom de aarde was er een openbaring van verschillende krachten.
[3] Opdat ge echter moogt verstaan hoe alles geschiedde, zo wil ik alles na elkander, in de juiste volgorde beschrijven, opdat ge de diepte en de grond van dit geheimenis zult verstaan. Ik wil beginnen bij de aarde, vervolgens behandelen de ruimte rondom de aarde, ten derde spreken over het ontstaan der sterren, ten vierde over de zeven hoofdeigenschappen der planeten en hun hart, hetwelk de zon is; ten vijfde spreken over de vier elementen, ten zesde over de uiterlijke, stoffelijke, zichtbare geboorte, die uit dit gehele gebied voortkomt en ten slotte over de wonderlijke verhoudingen en de bekwaamheid van de gehele natuur. Hierbij wil ik alle navolgers van de heilige en hooggeleerde kunsten, van de astrologie en de theologie uitnodigen. Ik wil hun de oorzaak tonen en het bewijs dezer dingen geven. En al heb ik niet gestudeerd als zij, daarover maak ik mij geen zorgen. Zij zullen nog zoveel te leren hebben, dat menigeen van hen nodig zal hebben, om dit te doorgronden en te verstaan. Ik heb hun wijze van doen niet nodig, noch hun scholing; ik heb niet van hen geleerd, maar heb een andere leermeester en deze is de natuur zelve. Uit haar en van haar heb ik filosofie, theologie en astrologie geleerd en niet van of door mensen. Dewijl echter de mensen goden zijn en het inzicht ontlenen aan God de Vader, uit Wien zij voortgekomen zijn, en in Wien zij leven, zo veracht ik hun filosofie, astrologie en theologie zeker niet. Want ik meen, dat deze menigmaal op ware grondslag rust en ook wil ik mij beijveren, hun formules over te nemen. Want ik moet erkennen, dat zij hierin meer zijn dan ik en dat ik uit hun formules mijn eerste inzicht en kennis heb opgebouwd. Ik wil die formules ook niet verdraaien of verbeteren; dat kan ik ook niet; ik heb ze nooit geleerd en laat ze dus in hun waarde. Maar ook wil ik niet geheel afgaan, op wat zij leren, maar ik wil als een ijverige knecht de aarde doorwroeten, opdat ik deze gehele boom met wortel, stam, takken, twijgen en vruchten kan zien. Zodoende zal mijn schrijven niets nieuws voor u bevatten; uw filosofie en de mijne zullen dezelfde zijn. Zij zullen zijn als één boom, die enerlei vrucht draagt.
[4] Ik heb ook niet het bevel ontvangen, u om uw opvattingen te verdoemen, over uw hovaardij, nijd en toorn; hierover beklaagt de geest der natuur zich zeer; niet ik. Wat zou ik, arme worm, doen, ik die zo machteloos ben. Zij zijn in de wellusten des vlezes verzonken en hebben het talent in de aarde begraven. De geest heeft lange tijd bij hen aangehouden, opdat zij zich zouden bekeren, want het heldere licht is nabij; maar zij dwalen rond, zoeken de sleutel tot de waarheid, terwijl ze deze met zich dragen. Zij weten dit echter niet en gaan, al zoekend, vol eergierigheid en hovaardij rond.
[5] Daarom spreekt de geest der natuur; dewijl zij niet uit hun slaap ontwaken en de deur niet willen openen, zo wil ik liet zelf doen. Wat zou ik, arme, eenvoudige mens over hun kunst leren of schrijven, wanneer het mij niet eerst door de geest der natuur geleerd was; uit die geest leef ik en ben ik. Ik ben slechts een leek en ontvang geen beloning; zou ik echter daarom de Geest weren, zodat hij niet zou kunnen meedelen wat hem goed dunkt? Ik ben slechts de grendel, die voor de deur is geschoven; wanneer de geest mij weg zou willen werpen, zo zou ik hem dat niet kunnen beletten.
[6] Ziet, ik zeg u: zodra de deur tot aan haar scharnieren open gaat, zo worden alle onnutte grendels weggeworpen; want de deur zal nadien niet meer gesloten worden, maar open blijven staan en de vier winden zullen in- en uitgaan. Alleen de tovenaar zal menigeen trachten te verblinden, zodat hij de deur niet ziet. Dan zegt hij: er is geen deur; alles is gesloten. Dan gaat hij niet meer daarheen. Zo laten zich de mensen afwijzen. Wanneer dit plaats heeft, zo vertoornt zich de geest, die de poorten heeft geopend, dewijl niemand meer in- en uit wil gaan. Degenen, die binnen zijn, blijven binnen en degenen, die buiten zijn, blijven buiten.
[7] Nu doet de vraag zich voor: Wat zijn de sterren?
[8] Daarover schrijft Mozes in Genesis in hoofdstuk 1 14 : 15. En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des Hemels, om scheiding te maken tussen de dag en de nacht; en dat ze zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren. En dat zij, zijn tot lichten in het uitspansel des Hemels, om licht te geven op de aarde; en het was alzo. God maakte de twee grote lichten; het grote licht tot heerschappij des daags en het kleine licht tot heerschappij des nachts, ook de sterren. En God stelde ze in het uitspansel des Hemels, om licht te geven op de aarde (16, 17, 18). En om te heersen op de dag en in de nachten om scheiding te maken tussen het licht en de duisternis. En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de vierde dag (19).
[9] Deze beschrijving toont duidelijk aan, dat Mozes de schrijver van dit schriftgedeelte niet is; want de schrijver heeft noch God, noch de sterren onderscheiden. En het is wel te vermoeden, dat de schepping niet vóór de zondvloed werd beschreven, maar als een duister verhaal in de gedachten heeft gesluimerd van de opeenvolgende geslachten tot na de zondvloed, toen de mensen meer overdadig begonnen televen. De heilige vaderen hebben, toen zij dit zagen, de schepping beschreven, opdat men deze niet zou vergeten en de wereld, die overdadig leefde, een spiegel zou hebben en men hierin zouden kunnen zien, hoe het ten tijde der schepping was en dat er een God bestaat. Ook, dat deze wereld niet van eeuwigheid af zo geweest is. Dat zij dit maar mogen hebben gezien en de verborgen God maar mogen hebben gevreesd. Dit is ook hun Alvader geweest, na en ook vóór de zondvloed, hun voornaamste onderwijzing en lering; op deze wijze is het den mensen onderwezen, zoals ook het gehele boek job hiervan getuigt. Daarna zijn de wijze heidenen gekomen; zij zijn ten opzichte van de kennis der natuur iets dieper doorgedrongen in hare geheimen en ik moet naar waarheid getuigen, dat zij in hun filosofie en inzicht genaderd zijn voor Gods aangezicht. Niettemin hebben zij God noch gezien, noch gekend.
[10] Alzo is de mens aan de dood gebonden en daarin als 't ware opgesloten. Zij, de heidenen, hebben de zon en de sterren als goden vereerd en aangebeden, maar zij hebben niet verstaan, hoe deze ontstaan zijn en waaruit. Wellicht hebben zij verondersteld, dat, datgene waaruit zij zijn voortgekomen, groter en ouder moest zijn dan de sterren. De aarde en de stenen hebben zij daarbij tot voorbeeld; deze zijn uit iets voortgekomen, evenals de mensen en alle schepselen op de aarde. Dit alles overtuigt hen, dat in deze dingen nog een hogere macht aanwezig is, die dit alles zo geschapen heeft, als het thans is.
[11] Maar waarom zal ik schrijven over de verblindheid der heidenen; zijn niet onze doktoren even blind als zij; zij toch weten dat er een God is, die alles geschapen heeft; zij weten echter niet, waar en hoe deze God zich openbaart. Wanneer zij over God schrijven willen, zo zoeken zij Hem buiten deze wereld, in een Hemel, als ware hij een beeltenis die met iets zou kunnen worden vergeleken. Zij laten wel toe, dat deze God met Zijn Geest in deze wereld alles bestuurt en regeert, maar niettemin denken zij, dat Hij een stoffelijk lichaam heeft, dat vele duizenden mijlen van de aarde verwijderd, in een Hemel verblijf houdt. Welaan, gij doktoren. Zo gij het ware inzicht omtrent deze dingen hebt, zo geeft de geest antwoord. Ik wil u iets vragen. Wat denkt ge, dat er geweest is op de plaats waar thans deze wereld is ten tijde, toen deze wereld er nog niet was? Of waaruit meent ge, dat de aarde en de stenen ontstaan zijn? Of, wat denkt ge, dat er in de diepte der aarde is, en waardoor deze diepte ontstaan is? Of hoe stelt ge u voor de betekenis van dit woord: De mens is naar Gods beeld geschapen. En wat wil het zeggen, dat God in hem woont? Wat is de toorn Gods? En wat meent ge, dat God een afkeer van de mensen zou hebben, zodat Hij hen pijnigt, nadat Hij hen eerst heeft geschapen? Dat Hij hen tot eeuwige pijn veroordeelt? Waarom zou Hij dan datgene geschapen hebben, waaraan de mens zich vergrijpt. Waaruit en waarom is dat dan ontstaan? En wat is de oorzaak of het begin van de toorn Gods, waaruit hel en duivel ontstaan zijn? En hoe komt het, dat alle schepselen in deze wereld niet elkander strijd voeren en elkander belagen en toch wordt alleen den mensen hunne zonden toegerekend. En waaruit zijn de vergiftige en boze dieren, benevens al het ongedierte ontstaan. En hoe was de oorsprong der heilige Engelen? En ten slotte: wat is de ziel des mensen en wat is de grote God zelf?
[12] Geef daarop juist en afdoend een antwoord en bewijst dit en laat af van uw woordenstrijd. Zo ge uit uw vorige geschriften bewijzen kunt, dat gij den enigen, waren God kent, in Zijn liefde en toorn en zo gij bewijzen kunt dat God niet is in sterren, elementen, aarde, stenen, mensen, dieren, loof, kruid en gras, noch in Hemel of op de aarde, en zo gij kunt aantonen, dat ik gefaald heb, zo wil ik de eerste zijn, die dit toegeef en zo zal ik mijn boek verbranden en al datgene wat ik geschreven heb herroepen en vervloeken en mij door u, gehoorzaam laten onderrichten.
[13] Dat neemt niet weg, dat er toch ook zaken zijn, waarin ik me gemakkelijk kan vergissen; sommige zaken zijn niet voldoende duidelijk geworden. De mens kan deze, met zijn halfdode natuur niet genoegzaam begrijpen. Wat ge echter op de ene plaats niet voldoende verklaard vindt, dat zult ge op een andere plaats verduidelijkt vinden; zij het niet in dit boek, dan in een volgend.
[14] Nu kunt ge zeggen: het komt mij niet toe, deze dingen te vragen, want God is een geheimenis, hetwelk niemand doorvorsen kan. Hoort: komt het mij niet toe, om te vragen, zo komt het u niet toe, mij te oordelen. Wanneer ge u er op beroemt de leider der blinden te zijn, doordat ge inzicht hebt in de waarheid, zo moet ge niet zelf blind zijn; hoe zoudt ge de blinden anders de weg kunnen wijzen! Beiden zoudt ge ondergaan in uw blindheid.
[15] Zegt ge nu: wij zijn niet blind; wij zien de weg des lichts, waarom twist ge dan over die weg. Niemand toch ziet deze weg geheel, zoals hij is. Gij leert anderen de weg en zoekt hem zelven; gij tast in het duister rond en ziet de weg niet. Of meent ge, dat het een zonde is, wanneer iemand naar de weg vraagt? O, gij blinde mensen, laat af van twisten en vergiet geen onschuldig bloed; verwoest stad en land niet naar de wil des duivels en zijn goeddunken. Doet aan de helm des vredes en gordt u aan met naastenliefde en weest zachtmoedig. Laat af van nijd en hovaardij; misgunt elkander niets, ontsteekt niet het vuur des toorns, maar leeft in zachtmoedigheid, kuisheid, vriendelijkheid en reinheid, zo leeft ge in God.
[16] Ge moogt niet vragen: waar is God. Hoort toe, gij blinde mens. Gij leeft in God en God in u en zo ge heilig leeft, zo zijt ge zelven God; waar ge om u heen ziet, daar is God. Wanneer ge de ruimte tussen de sterren en de aarde aanschouwt, zegt ge: dat is God niet en hier is God niet. O, gij arme, verdorven mens, laat u onderwijzen: in de ruimte boven de aarde, waar ge niets ziet en erkent, en waarvan ge zegt: hier is niets, aldaar is de lichtende Godheid in Zijn Drievoudigheid. Of meent ge, dat God van Zijn troon die Hij van eeuwigheid gehad heeft, ten tijde van de schepping deze wereld is geweken? O neen, zo dan het niet zijn; al zou God dit willen, zo zou Hij dit toch niet kunnen doen, want Hij is zelf alles. Evenmin als een lichaamsdeel zich af kan scheuren van het lichaam, evenmin kan God van zich zelf worden afgescheurd. Dat hij zoveel aanzichten heeft evenwel, wordt veroorzaakt doordat Hij enig is. Hij is naar zijn wezen drievoudig. Daardoor is Hij zo oneindig onmeetbaar.
[17] Over deze drievoudigheid wil ik hier schrijven en de kinderen dezer wereld aantonen, wie God is. Niet om mij daarop te beroemen of uit hovaardij, of om enig mens te krenken. Neen, de geest zal u in alle zachtmoedigheid en vriendelijkheid onderwijzen, zoals een Vader zijne kinderen onderwijst. Het werk is niet door mijn vernuft tot stand gekomen, maar door de liefdesopenbaring des Heiligen Geestes, die in het vleselijke is doorgebroken. Uit eigen kracht kan ik niet veel en ben ook slechts een blinde, maar door Gods geest ziet mijn geest alles, hoewel ik niet standvastig genoeg ben. Maar wanneer de geest van de liefde Gods door mijn geest werkt, dan versta ik de Godheid. Niet alleen mij gaat het zo, maar alle mensen, of het nu Christenen, joden, Turken of heidenen zijn. Allen, waarin de zachtmoedigheid en de liefde leven, staan ook in het licht Gods. Zoudt ge willen zeggen: Neen? De Turken, de Joden en de heidenen hebben immers hetzelfde lichaam dat gij hebt; zij bezitten dezelfde lichaamskracht die gij gebruikt en dezelfde God, die uw God is, is ook hun God. Zegt ge: Zij kennen God echter niet en eren Hem niet. Ja, mensenkind, ge kunt u er op beroemen, dat gij Hem beter kent. Maar waar de liefde door de zachtmoedigheid wordt geopenbaard, daar openbaart zich het Goddelijk Hart. Want het hart Gods wordt in het zachte water van het aangestoken licht geboren, hetzij in de mens of buiten de mens, het wordt overal in het centrum, in het midden tussen de uiterlijke en de innerlijke geboorte geboren.
[18] En wat gij ook aanschouwt, daar is God. Het begrip echter staat in deze wereld in de toorn, die de duivel heeft ontstoken en in de verborgen kern midden in de toorn wordt het licht, of het hart Gods geboren, hetgeen voor de toorn onbegrijpelijk is, en elk blijft op zijn plaats.
[19] Ik zal daarom niet veel ophef maken van het ongeloof en de halsstarrigheid der joden, Turken en Heidenen, en hun grimmigheid en boosheid jegens de Christenen. Neen, dat zijn ijdele strikken des duivels, die de mensen daardoor tot hovaardigheid, gierigheid, nijd en toorn aanjaagt, waarmede hij in hen het helse vuur ontsteekt. Ook kan ik niet zeggen, dat deze vier zonen des duivels ook niet in de Christenheid regeren, ja zelfs in ieder mens.
[20] Nu vraagt ge: Wat is dan het onderscheid tussen Christenen, joden, Turken en Heidenen? Hier komt de geest u op alle mogelijke wijzen tegemoet; wilt ge niet zien, zo wees dan blind.
[21] Het onderscheid ligt ten eerste hierin, dat God aanhoudend de weg gewezen heeft, zodat diegenen, die weten, wat God is, en hoe zij Hem dienen kunnen, door hunne wetenschap door de toorn in de liefde Gods dringen en de duivel overwinnen kunnen; doen zij dat niet, dan zijn zij niets beter dan zij, die het niet weten.
[22] Zo echter diegene die de weg niet kent, door de toorn in de liefde dringt, zo is hij gelijk aan hem, die door zijn wetenschap is doorgedrongen; zij, die echter in de toorn volharden en die nog in zich zelve ontsteken, zijn allen aan elkander gelijk, hetzij het Christenen, joden, Turken of Heidenen zijn.
[23] Of meent gij, dat gij God daarmede zoudt kunnen dienen? Wilt ge huichelen en u mooier voordoen, dan ge zijt?
[24] Ik neem dan aan, dat gij een Engel zijt, een schone Engel, die liefde in zijn hart heeft, en een barmhartig en zachtmoedig leven leidt, en tegen de boosheid strijdt en door de toorn Gods in het licht dringt, die leeft met God en is één geest met God. Want God heeft geen andere diensten nodig, dan dat zijn schepsel, hetwelk in zijn liefde is, niet van hem zal weggaan, maar heilig zal zijn gelijk Hij is.
[25] Daarom gaf ook God aan de joden de wet, dat zij zich beijveren zouden in heiligheid en liefde, opdat ze voor de ganse wereld een spiegel zouden zijn. Toen zij in hovaardigheid geraakten en zich op hun geboorte voor de liefde gingen beroemen, en uit de wet der liefde een scherf des toorn maakten, toen stiet God hen van de lichtbron weg en trok naar de heidenen.
[26] Vervolgens is dit het onderscheid tussen de Christenen, joden, Turken en Heidenen, dat de Christenen weten van de boom des levens, welke Christus is, die is de vorst van onze Hemel en Die in alle geboorten als een koning in God zijn Vader regeert, en dat de mensen zijn leden zijn. Nu weten de Christenen, hoe zij krachtens deze boom uit hun dood, door Zijn dood, in Zijn leven binnendringen kunnen, en met hem heersen en leven; dat zij dan ook door dat binnendringen, met hun nieuwe geboorte uit dit dode lichaam, bij Hem in de Hemel kunnen zijn. En ofschoon het dode lichaam midden in de hel bij alle duivelen is, toch heerst de nieuwe mens met God in de Hemel, en voor hem is de boom des levens een sterke deur, waardoor hij het leven binnengaat. Dit zult u te zijner plaatse uitvoerig vinden.
[27] Maar let nu op. - Mozes schrijft, dat God heeft gesproken: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des Hemels, die hun licht geven op aarde en scheiden de dag van de nacht, en maken jaar en tijden. Deze beschrijving toont ons aan, dat de eerste schrijver niet geweten heeft, wat sterren zijn, hoewel hij toch vatbaar is geweest voor de rechten van God. Hij heeft echter de Godheid bij het hart genomen en heeft uit het hart gezien, wat het hart en de kern dezer schepping was, en de geest heeft hem de siderische en uiterlijke dode geboorte verborgen gehouden, en heeft hem alleen op het geloof, naar het hart van de Godheid gedreven. Wat ook de hoofdzaak is, wat voor de mens het meest nodig is, want wanneer hij het ware geloof aangrijpt, dan dringt hij door de toorn van God, door de dood heen in het leven, en heerst met God. Daar echter de mensen in de laatste tijd veel luisteren naar de wortel van de boom, door welke de natuur aantoont, dat de tijd van het kaalworden van de boom nabij is, daar wil hun de geest hetzelfde aantonen en de Godheid zich geheel en al openbaren. Dat is het morgenrood en het aanbreken van de grote dag Gods, waarop zal teruggebracht worden en opgaan, alles, wat uit de dood tot wedergeboorte des levens is geboren.
[28] Zie, toen God sprak: Er zij licht, toen is het licht in de krachten der natuur, of de zeven geesten Gods opgegaan, en het uitspansel des Hemels, dat in het woord in het hart van het water staat, is tussen de siderische en uiterlijke geboorte met het woord en het hart van het water ingesloten, en de siderische geboorte is de grensplaats, die half in de Hemel en half in de toorn gelegen is. Uit datzelfde halve deel van de toorn, komt altijd de dode geboorte voort en uit de andere helft, dat met zijn innerste kern tot in het binnenste hart en licht van God reikt, ontstaat nu altijd door de dood het leven, en de siderische geboorte is toch niet twee, maar één lichaam.
[29] Toen echter in twee dagen de schepping van Hemel en aarde verricht was, en de Hemel in het hart van het water tot onderscheid van het licht en de toorn Gods, gemaakt was, verrezen op de derde dag door de schrikt van de vuurstraal, die vanuit het hart van het water opging, en door de dood heendrong, voor de dood onbegrijpelijk, weer allerlei vormen, zoals het voor de tijd van de aangestoken toorn geschied was. Daar echter het water, dat de geest van het siderische leven is, midden in de toorn en ook in de dood stond, vormde zich ook ieder lichaam zodanig, als de geboorte tot leven en beweging was.
[30] Van de aarde.
[31] De aarde was nu de Salniter, die uit de innerlijke geboorte uitgespuwd was en in de dood stond. Toen echter de vuurstraal door het woord in het water opsprong, toen ontstond er een schrik; daaruit kwam voort de beweeglijkheid in de dood, en diezelfde beweeglijkheid in alle zeven geesten is nu de siderische geboorte.
[32] De diepte. Versta dat goed. Toen op de derde dag de vuurstraal zich in het water van de dood ontstak, is door het dode lichaam van het water en van de aarde het leven doorgedrongen. Nu echter begrijpt het dode water en de aarde niets meer dan de bliksem of vuurschrik; daardoor ontstaat de beweeglijkheid. Het licht echter, hetwelk in de vuurstraal heel zachtjes opgaat, kan noch de aarde, noch het dode water begrijpen. Het behoudt echter zijn plaats in de kern, die het vet of het water des levens, of de Hemel is; want het is het levenslichaam, dat de dood niet kan aantasten en toch in de dood opgaat. Zo ook kan de toorn het niet aantasten, doch de toorn blijft in de schrik van de vuurstraal en maakt de beweeglijkheid in het dode lichaam van de aarde en in het water. Het licht dringt echter zachtjesaan door en brengt de geboorte tot stand, die door de schrik van de vuurstraal zijn samengestelde lichaam bekomen heeft.
[33] De gewassen der aarde.
[34] Wanneer nu de toornige vuurstraal de natuurgeesten, die in de aarde in de dood staan, met zijn grimmige schrik opwekt en beweeglik maakt, dan beginnen de geesten naar hun eigengeaarde goddelijke rechten zich te ontwikkelen, zoals zij van eeuwigheid af gedaan hebben, en stellen een lichaam samen met de eigenschappen, die aan die plaats verbonden zijn. Zoals de Salniter in de tijd der aansteking des toorns in de dood gestorven is, en terzelfder tijd in het innerlijke leven der zeven Geesten Gods kwalificerend is geweest, zo is hij ook in de tijd der wedergeboorte in de vuurstraal weer opgegaan en is niet anders nieuw geworden dan in een andere levensgestalte, welke in de greep des doods staat. Nu is de Salniter van de aarde en het water, in zijn dode wezen, niet meer in staat zich te veranderen en tot in het oneindige voort te brengen, zoals hij in zijn Hemelse verblijfplaats deed; maar wanneer de Oergeesten het lichaam vormen, dan gaat hij in de kracht van het licht op. En het leven van het licht breekt door de dood heen, en schept hem een lichaam uit de dood, dat niet gelijk is aan het water en de dode aarde, en hij krijgt ook niet hun smaak en reuk, doch de kracht van het licht dringt door en maakt zich evenredig met de kracht der aarde en neemt de dood zijn angel en de toorn zijn giftig geweld weg en dringt midden in het lichaam als een hart in het gewas.
[35] Hierin staat de kern van de Godheid in het midden van zijn Hemel, welke in het water des levens verborgen ligt; begrijpe, wie het verstaan kan!
[36] Van de metalen in de aarde.
[37] De metalen hebben, evenals de gewassen op aarde, een zelfstandigheid en geboorte. Want het metaal of erts heeft, ten tijde van de aansteking des toorns in het rad van de zevende natuurgeest, in het web der liefde gestaan, waar achter de vuurstraal het zachte weldoen geboren werd. Daarin is de heilige Hemel, die zich in deze geboorte, waar de liefde de eerste is, in zulk een heerlijke klaarheid en schone kleuren vertoont, gelijk het goud, het zilver en de edelstenen.
[38] Maar het zilver en het goud in het dode begrip is slechts een donkere steen, in verhouding tot de oorsprong der Hemelse geboorte. Ik zet het slechts daarom hier neer, opdat ge zoudt weten, waaruit het zijn oorsprong heeft.
[39] Zoals het het schoonste opstijgen en scheppen in de heilige Hemelse natuur is geweest, zo wordt het ook in deze wereld door de mensen het meest bemind. De natuur heeft de mens wel in zijn hart geschreven, dat het beter was dan andere stenen en aarde; echter de oorsprong, waardoor het is ontstaan of waar het vandaan is gekomen, heeft zij hem niet kunnen openbaren. Het morgenrood van de dageraad is daarbij slechts op te merken.
[40] Er zijn veel en velerlei ertsen, al naarmate de Salniter in de natuurHemel in zijn opstijgen in het licht der liefde de eerste is geweest. Iedere oergeest heeft de aard en de eigenschappen van alle Oergeesten in zich; want hij wordt steeds met de anderen in verbinding gebracht, waardoor het leven en de onpeilbare geboorte Gods ontstaat, maar naar één kracht is hij de eerste, en dat is zijn eigen lichaam, waarvan hij de naam draagt. Nu heeft iedere oergeest de eigenschap van de hele natuur en zijn samenstel is in de tijd van de aansteking des toorns mede in de dood belichaamd geworden en uit iedere geestelijke substantie zijn aarde, stenen, erts en water ontstaan. Daarom vindt gij ook in de aarde erts, steen, water en aarde in verschillende hoedanigheden, kwaliteiten, en daarom is de aarde van zo verschillende hoedanigheid, al naarmate in de tijd der wansteking, een van de kwaliteiten in iedere oergeest primair is geweest. De natuur heeft de mens wel zoveel geopenbaard, dat hij weet, hoe hij van de vreemde geboorte van iedere oergeest, de vreemde materie zo afsmelten kan, dat van iedere oergeest datgene, wat in hem primair is, ook nummer één blijft. Daarvan hebt gij aan zilver en goud een voorbeeld; gij kunt het niet eerder tot zuiver zilver en goud maken, aleer het zeven maal in het vuur gesmolten is. Wanneer dat geschiedt, dan behoudt het in het midden van het hart der natuur, hetgeen het water is, zijn eigen kwaliteit en kleur. Eerst moet de wrange hoedanigheid, welke de Salniter in de harde dood gevangen houdt, afgesmolten worden, dat is het grove stenige puin. Hierna de zure dood van het water, daarvan wordt een giftige salpeterzuur afgescheiden, hetgeen in de opgang van de vuurstraal zich in de dood bevindt.
[41] Dat is de oorzaak, ja de meest boze oorzaak van de dood, ja de wrange en de bittere dood zelf; want dat is de plaats, waar het leven, dat in het zoete water ontstaat, in de dood gestorven is en dat wordt pas afgescheiden in de tweede smelting.
[42] Ten derde wordt het bittere, dat bij de aansteking van het water in de vuurstraal ontstaat, afgesmolten; want dat is een wreedaard, een doder, een verbreker, en er kan geen zilver noch goud bestaan, als die nog niet gedood is, omdat hij alles ruw maakt en zich vertoont in verschillende kleuren; hij vaart door alle geesten en neemt de kleuren van alle geesten in zich op.
[43] Ten vierde moet de vuurgeest, die zich bevindt in de gruwelijke angst en droefheid des levens, ook afgesmolten worden, want hij is een gestadige vader van de toorn, en uit hens wordt de helse smart geboren. Wanneer nu deze toorn van de vier geesten gedood is, dan blijft de ertssalniter in het water als een taaie substantie, en ziet eruit als de geest, die zich in het aarde-erts bevindt; en het licht, dat in het vuur staat, kleurt hem naar zijn eigen kwaliteit, hetzij zilver of goud. De materie ziet er na de vierde afsmelting van zilver en goud eender uit; zij is nog niet taai en zuiver genoeg, het goud of zilver bestaat nog niet. De vorm is er wel maar de geest is er nog niet in.
[44] Wanneer die substantie voor de vijfde maal gesmolten wordt, dan stijgt de liefdegeest in het water door het licht heen op en maakt de dode vorm weer levend, zodat de stof, die na de eerste vier smeltingen overgebleven is, weer de kracht bekomt, welke in de oergeest van dat erts primair was. Als dat erts nu voor de zesde maal gesmolten wordt, dan wordt het wat harder, dan beweegt zich het leven, dat in de liefde is opgegaan en uit deze beweging ontstaat de toon van de hardheid en het erts bekomt een heldere klank; want de harde, puinachtige, bittere en vurige materie is weg.
[45] Ik houd het er voor, dat in deze zesde smelting voor de alchimisten met hun zilver- en goudmaken, het grootste gevaar ligt, want hiertoe is nodig een echt fijn vuur, en het kan gauw opgebrand en dof worden, en ook veel te week door een te koud vuur. Het moet een middelmatig vuur zijn, opdat de geest in het hart niet opstandig worde doch integendeel heel zacht heen en weer schommele, dan behoudt het zijn zoete en zachte klank en verheugt zich immer, als het zich weer in het Godslicht zou ontsteken.
[46] Wanneer echter het vuur in de vijfde en zesde smelting te heet is, dan wordt het nieuwe leven, dat in de liefde in de opgang van de lichtkracht uit het water geboren wordt, weer in grimmigheid en toorn ontstoken, en uit het erts komt een verbrand schuim en puin voort, en de alchimist heeft in plaats van goud, slijk.
[47] Als het nu voor de zevende maal gesmolten wordt, dan is daar nog een fijner vuur voor nodig, want aldaar stijgt het leven op en verheugt zich in de liefde en wil zich uiteindelijk vertonen, zoals het voor de tijd van de toorn in de Hemel gedaan heeft.
[48] In deze beweging wordt het weder vet en weelderig, het neemt toe en breidt zich uit en de grootste diepte wordt zeer vreugdevol geboren uit het hart van de geest, alsof het een Engelachtige triomftocht wilde aanvangen, en zich in Goddelijke kracht en vorm, volgens het recht van de Godheid, eindeloos vertonen. En daardoor verkrijgt het lichaam zijn grootste sterkte en kracht en het lichaam kleurt zich in de hoogste glans en houdt zijn zuivere schoonheid in ere. En als het nu vlug gemaakt wordt, dan heeft het zijn echte kracht en kleur, er ontbreekt niets aan; alleen dit, dat de geest zich met zijn lichaam niet tot het licht opheffen kan, het moet een dode steen blijven. Of hij nu al veel krachtiger is dan andere stenen, nochtans blijft het lichaam in de dood.
[49] Dat is nu van de blinde mensen de aardse God, die zij aanbidden en eren, en zij laten de levende God, die binnenin verborgen ligt, maar steeds op zijn plaats blijven. Het dode vlees begrijpt ook slechts een dode God en verlangt slechts naar zulk een dode God, maar het is een God, die menigeen in de hel gestort heeft.
[50] Evenwel moogt gij mij niet voor een alchimist houden, want ik schrijf alleen uit de kennis des geestes en niet uit ervaring, hoewel ik toch nog wel iets meer zou kunnen zeggen: in hoeveel dagen en op welke uren deze dingen in orde gemaakt moeten worden; want men kan niet in een dag goud maken, dat duurt wel een hele maand.
[51] Het is echter niet mijn plan, dat te proberen, aangezien ik niet in staat ben met vuur om te gaan, en ook niet weet welke kleuren de Oergeesten in hun uiterlijke geboorte hebben, hetgeen twee grote hinderpalen zijn; ik weet deze dingen slechts door een andere mens, die niet in de begrijpelijkheid zich bevindt.
[52] Bij de beschrijving van de zon zult u wel iets meer en diepers daarvan vinden. Mijn bedoeling is alleen, de gehele Godheid, zoveel in mijn vermogen ligt, te beschrijven; hoe deze in liefde en toorn is, en hoe zij zich nu in deze wereld openbaart. Over de kostbare stenen zult u lezen bij de beschrijving der planeten.