[2] DE SCHIPPERS zeiden echter: 'Heer, dit is een onveilige plaats, waar je gemakkelijk door gemene rovers aangehouden wordt die ieder vlot dat zij inhalen veel te veel schatting laten betalen! Als wij ons vaartuig echter sneller later gaan, halen zij ons voor de volgende stroomversnelling niet in, en dan zijn we al veilig omdat zij zich niet voorbij dit rustige deel wagen.'
[3] IK zei: 'Ja, ja, daarin hebben jullie wel gelijk, maar Ik wil deze rivierrovers juist ontmoeten en hen voor de toekomst voor hier helemaal onschadelijk maken. Houd daarom even met roeien op!'
[4] Daarop hielden onze beide schippers op met roeien en geen tien seconden later haalden heel verdacht uitziende mannen in een brede boot ons vaartuig in en eisten meteen dat wij vrijwillig ons hele hebben en houden af zouden geven.
[5] IK stond echter op van Mijn zitplaats en vroeg met geweldige stem aan de rovers: 'Met welk recht eisen jullie dat van ons en van iedereen die je kunt achterhalen?'
[6] EEN REUSACHTIG GROTE ROVER zei: 'Wij zijn vrijbuiters en kennen geen ander recht dan dat van de sterkste!'
[7] IK zei: 'Maar wat zou je doen als wij hier de sterksten zouden zijn en van jullie je bezit of je leven zouden eisen?'
[8] DE ROVER zei: 'Dan zouden wij dat ook moeten toelaten! Maar omdat dat niet het geval is, moet je niet talmen om ons te geven wat we willen hebben, omdat we anders op onaangename wijze onze kracht moeten tonen!'
[9] IK zei: 'Wij hebben niets en geven daarom ook niets; als je Mij echter met gelooft, dan moetje maar meteen gebruik maken van je reuzenkracht!'
[10] Toen hieven de rovers geweldige knotsen op om ons te slaan. Maar Ik liet hen ogenblikkelijk verstijven, zodat zij daar zo onbeweeglijk stonden als standbeelden, en van pijn heel jammerlijk begonnen te schreeuwen.
[11] IK vroeg toen aan de sterkste rover: 'Wel waar is nu je recht?'
[12] HIJ schreeuwde echter: 'O almachtige, u bent een god! Help ons, dan zullen wij voortaan voor altijd dit werk neerleggen en alles doen wat u van ons verlangt!'
[13] IK zei: 'Goed dan, wees vrij; maar jullie geroofde goud geef je aan Mijn twee schippers, anders zal het jullie heel slecht vergaan!'
[14] Toen zei DE GROTE ROVER: 'Heer, niet alleen het goud, maar ook al het zilver geven wij af; maar sta ons met z'n tienen toe dat wij u, waarheen u ook gaat, mogen begeleiden, -want ik vermoed dat u heel andere en veel gewichtiger schatten bezit dan de onze, en van die schatten van u zouden wij ons wat toe willen eigenen!'
[15] IK zei: 'Ga jullie goud en zilver dan halen!'
[16] Toen gingen zij vlug naar de rotsige linkeroever van de stroom, waar zij in holen woonden. Binnen een kwartier waren zij al weer bij ons terug en overhandigden Mij ongeveer honderd pond goud en driehonderd pond zuiver zilver, bovendien nog parels en edelstenen.
[17] Op dit moment kwam ook het grootste vaartuig met de twintig leerlingen ons achterop, en die voeren dicht naar ons toe omdat hun schippers tegen hen zeiden dat wij beslist door de beruchte rovers waren aangehouden. Maar toen zij bij ons kwamen, verbaasden zij zich over onze schatten en wilden vragen hoe we daaraan gekomen waren.
[18] Maar IK zei: 'Vaar nu maar door, al het andere zullen jullie nog vroeg genoeg te weten komen! Deze schatten zijn nu echter al het eigendom van onze vijf schippers, en deze tien mannen die ze afgegeven hebben, zijn gekomen om Mij te volgen. En zorg nu dat je verder komt!'
[19] Toen voeren DE TWINTIG verder, maar onder elkaar zeiden zij: 'Het is toch een vreemde zaak met onze Heer! Nu neemt Hij al heidenen en tollenaren en dieven en rovers als leerling aan; maar al die leerlingen uit Jeruzalem liet Hij in Kapérnaum zonder een woord gaan! Ja, ja, we zullen nog beleven dat Hij ook hoeren en echtbreeksters als leerling aanneemt! Dat is werkelijk heel vreemd! Maar wat kunnen we er aan doen? Hij is en blijft nu eenmaal een met alle kracht van God vervulde profeet die niemand kan weerstaan, en we moeten Hem Zijn recht laten, -daar kan niets tegenop!'
[20] Maar toen zij zo spraken, hadden we hen samen met de tien rovers die ons in hun brede boot vlug achterna voeren, ook al ingehaald, en IK zei tegen de twintig: 'Jullie vinden het vreemd dat Ik zo doe, - Ik vind het echter van jullie tienmaal vreemder dat juist jullie deze daden en dit handelen van Mij vreemd vinden. De mensen zijn Mijn werk, en Ik ken dit werk het best, Ik ken al hun bekwaamheden en weet daarom goed wat Ik doe. Laat daarom verder niets meer van wat Ik doe jullie vreemd voorkomen, anders zou het jullie erg vreemd voor moeten komen dat Ik jullie heb aangenomen terwijl jullie nog duizendmaal erger waren dan deze tien rovers, die nog niemand gedood hebben maar alleen de rijk en zwaarbeladen vlotten wat lichter hebben gemaakt!'
[21] Daarop vatten de twintig moed en vroegen Mij om vergeving. Ik liet onze boot echter weer voor de hunne varen en wees hen de veilige weg door de stroomversnelling. Toen wij die achter ons hadden, zagen wij meteen Samosata en wij bereikten deze plaats na een uur.
«« 127 / 248 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.