Bekentenis van een joodse priester

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 6)

«« 14 / 248 »»
[1] Toen zei EEN JOOD uit de priesterklasse: 'O Heer, U bent altijd wonderbaarlijk, volliefde, ontferming, gerechtigheid en wijsheid, en wat U zegt of ook maar denkt is onherroepelijk al voor eeuwig een volbrachte daad, en daarom kan een mens moeilijk met U praten! Maar ondanks dat wil ik dan toch, terwille van de broeders, iets tegen U zeggen; weest U daarom zo welwillend om naar mij te luisteren! Kijk, o Heer, wie de weg precies kent waarvan bewezen is dat die naar een bepaald doel leidt dat het grootste levensvoordeel kan en moet geven, die zal ook beslist niets anders doen dan langs deze weg op het doel afgaan en het ook zeker bereiken; alleen een volkomen blinde dwaas zou toch nog uit pure domheid en algehele onkunde een andere weg in kunnen slaan.
[2] Wel, wij kennen nu de weg en het doel, en wij kunnen daarom ook gemakkelijk de hele wereld en haar verlokkingen de rug toekeren en als ware helden zelfs over doornen en slangen op deze weg het ware en zekere levensdoel nastreven; wij zouden nu zelfs tegen een leger duivels kunnen vechten en onweerstaanbaar op ons doel afgaan! Ja, wij allen hebben het nu gemakkelijk, want wij hebben niet alleen gehoord, maar ook gezien en met al onze zintuigen waargenomen dat het zo is en eeuwig niet anders kan zijn. Maar hoe groot is ons aantal hier dat deze onbegrijpelijke genade van U heeft gekregen?!
[3] En hoe staat het met de ontelbaar vele andere mensen die sinds Adam verstrooid over de onmetelijk grote aardbodem in totale geestelijke duisternis hebben geleefd, nu leven en nog zullen leven? Wie zal hun de ogen openen en wie hun zielen aan gene zijde redden? Wij joden en - zeg maar - priesters hebben, als leraren en leiders van het volk, Mozes en de profeten; maar wat hadden wij eraan? Waar bevonden zich de bewijzen dat zij ooit werkelijk bestonden? Alleen maar in het blinde geloof! Want gewetensvolle gelovigen stierven voor onze ogen niet zelden een heel bittere en smadelijke dood, en nooit kwam iemands ziel, ook al was die persoon nog zo gelovig gestorven, terug om ons over gene zijde het een of ander te vertellen. Alles wat wij daarvan wisten was slechts een duistere, onbegrijpelijke mythe die met de betere principes van het verstand in alle opzichten in tegenspraak stond en waarmee men slechts het meest onontwikkelde volk nog enigszins in toom kon houden.
[4] Geen wonder dat wij, en velen met ons, de Griekse wijzen leerden kennen, vervolgens weliswaar het jodendom predikten, maar zelf als epicurist* (*Epicurus : Grieks wijsgeer 342-270 v. Chr. Epicurist: genotzuchtig persoon) leefden! Want de mens heeft nu eenmaal een niet te stillen dorst naar geluk of minstens naar een redelijke mate van tevredenheid; over een eeuwige gelukzaligheid aan gene zijde konden wij op generlei wijze ook maar de geringste aanwijzing krijgen, laat staan enig vaststaand, houdbaar bewijs. Wij waren gezonde en flinke mensen, de wereld lag duidelijk zichtbaar met al haar genoegens en overvloed voor ons; dan is het toch wel duidelijk dat wij niet aarzelden ernaar te hunkeren en te grijpen! Want waarom zouden wij voor onze moeite om het volk het domme geloof in God en de onsterfelijkheid op allerlei manieren door leugen en bedrog bij te brengen, onszelf ook geen plezier doen, want voor het geluk aan gene zijde konden wij, zoals reeds gezegd, toch nergens een bewijs vinden?!
[5] Kijk, o Heer, dat noemden wij onze geheime leer, vrijwel dezelfde als die van de Essenen, hoewel wij om bekende redenen geen omgang met hen hadden! Wij vervolgden ook de Sadduceeën vanwege hun cynisme, maar niet omdat wij zelf iets tegen hen hadden, maar ter wille van het gelovige volk; want zou het volk overgegaan zijn naar de sekte van de Sadduceeën, dan zou het met onze aardse gelukzaligheid al gauw afgelopen zijn. Maar nu, nu wij door Uw pure genade eindelijk de overtuigende bewijzen voor het hiernamaals ontvangen hebben, is al het aardse ons natuurlijk echt gaan tegenstaan! Wat gebeurt er echter met de anderen, die deze genade niet kregen en waarschijnlijk nooit zullen krijgen?'
[6] IK zei: 'Daar hoeven jullie je niet druk over te maken! Zorgen jullie voorlopig alleen maar voor jezelf, voor alle anderen zal nog voldoende gezorgd worden! Wie dan wil, zoals jullie, zal net als jullie gered zijn; wie dan echter niet zal willen, zal het aan zichzelf te wijten hebben als hij verloren gaat.
[7] Want iedere ziel zal aan gene zijde geheel uit haar liefde en uit haar geloof verder leven, en dat zal zij doen in de volle vrijheid van haar wil. Als de liefde rein en goed is, zal ook haar leven in het hiernamaals rein, goed en zalig zijn; is haar liefde echter slecht en onrein, en bereidt zij voor haar naaste geen vreugde, dan zal ook haar leven aan gene zijde onrein, slecht en zonder vreugde zijn.
[8] Als men echter een ziel haar liefde zou ontnemen en haar een andere liefde zou geven, zou men haar vernietigen en in haar plaats een heel andere ziel scheppen. Dat zou echter tegen de eeuwige, goddelijke orde ingaan; want wat God eens in het leven geroepen heeft, kan niet meer vergaan, maar alleen voortdurend in iets edelers en beters overgaan. Daarom zal ook aan gene zijde voor zulke verloren zielen gezorgd worden; maar Ik zeg wel, zoals Ik reeds eerder gezegd heb: Hier is één uur beter dan duizend jaar daar!
[9] Geen enkele ziel geschiedt echter daardoor onrecht; want als men de liefde en de wil van een zielonverlet laat en haar slechts in zoverre van de andere afscheidt dat zij de goede geen nadeel kan berokkenen, maar verder in haar sfeer in de geestenwereld, die helemaal met haar eigen aard overeenkomt, kan doen wat zij volgens haar liefde voor het leven en haar intelligentie wil, dan doet men daarbij beslist geen enkele zielonrecht, zelfs niet schijnbaar.
[10] Zoals jullie tot nog toe geleefd hebben, zo leven ook alle kwade duivelse zielen in de hel, en hun hellevuur bestaat eenvoudig uit hun kwade, nooit te verzadigen eigenliefde en heerszucht, en jullie zeiden zelf, dat het jullie best beviel. Maar toch knaagde elke dag steeds meer de worm des doods in jullie en vergalde jullie bestaan ontzettend! Wat hadden jullie zo aan je goede leventje?
[11] En zo zal het velen aan gene zijde heel lang vergaan, wat zij echter helemaal alleen aan zichzelf te wijten hebben. Want zij zullen daar niet één keer, maar heel vaak de verschrikking van de dood moeten doorstaan, wat echter ook zo moet zijn; want als die er niet was, zou ieder van die zielen werkelijk voor eeuwig verloren zijn.
[12] Voor vandaag weten jullie genoeg, en omdat het nu gauw middernacht is, gaan wij nu naar binnen om te rusten. Wat de dag van morgen allemaal zal brengen, zullen we wel zien, laten we dus gaan!'
[13] Toen verlieten wij allen de heuvel en gingen naar huis, waar reeds uitstekend voor onze rust gezorgd was. Maar de joden hadden een eigen grote kamer. Daar zaten zij om de tafels en overlegden bijna de hele nacht over wat zij doen zouden om van de tempel vrij te komen. Het zekerste middel leek hen om zich uit te kopen. Toen werd het ook bij hen rustig.
«« 14 / 248 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.