[2] Allereerst komt iemand die nuchter denkt daarop door zijn verstand; want als de ziel helemaal het eigenlijke levensprincipe in alle delen van de mens is, dan moet zij ook in alle delen van het lichaam aanwezig zijn, omdat anders bepaalde delen van het lichaam zeker geen leven zouden bevatten en op gelijke wijze dood zouden zijn als het hele lichaam dood is zodra de ziel het verlaten heeft. Dus omdat het hele lichaam actief is, moet ook, als oorzaak van de levensactie, de ziel door het hele lichaam verspreid zijn. En dus is de ziel alleen al volgens het logische denken van een zuiver en gezond mens ongetwijfeld helemaal mens in geestelijke stof en heeft haar basis -nota bene -in het hele lichaam.
[3] Iemand zou echter daartegen kunnen inbrengen: 'Ja, dat klinkt heel aardig, maar waar zijn daarvoor de tastbare bewijzen, die als enige houdbare getuigen kunnen dienen voor de volle waarheid van de verstandelijke redenering?'
[4] O, ook zulke tastbare bewijzen hebben wij door veelvuldige ervaringen in alle tijden, landen en volken! Eerst gelden natuurlijk die, die men als gezond en waarheidslievend mens zelf opgedaan heeft, en daarna kunnen de ervaringen van vele andere mensen de eigen ervaring ondersteunen en haar waarheid bevestigen.
[5] De vreemde geschiedenis van Saguntus in Hispania kennen jullie. De verder levende geest van mijn vader was op gelijke wijze mens als hij tijdens zijn leven was. Dat bewijst dat hij dat als zielook in het lichaam moest zijn, namelijk helemaal een mens met hoofd, lichaam, handen en voeten.
[6] Maar dat is niet de enige ervaring op dit gebied. Toen ik een aantal jaren geleden naar Egypte moest reizen, maakte ik de volgende heel vreemde gebeurtenis mee: Ik was met de meeste van mijn hier aanwezige metgezellen in Siciliƫ om vandaar per schip naar Egypte te reizen. Wij scheepten ons 's morgens in op ons grote, stevige schip, dat reeds vele stormen getrotseerd had. Wij bevalen ons aandachtig en innig in de hoede van de goden aan en ik riep heimelijk ook nog de bescherming van de God der joden in, die ik uit jullie Schrift had leren kennen. Toen wij af wilden varen, was het schip met geen mogelijkheid vlot te krijgen. Ik liet meteen alles heel zorgvuldig onderzoeken en nergens was iets te vinden dat het schip ook maar in het minst had kunnen belemmeren om vlot te komen. Toen werd van alles geprobeerd om het schip, dat toch in zeer diep water lag, van land te duwen; maar alles, was vergeefse moeite. Ik stond met een aantal van mijn metgezellen vol woedende gedachten op het dek, keek omhoog en omlaag en links en rechts en over boord naar beneden in zee om eventueel toch de een of andere reden te ontdekken waarom het wegvaren niet lukte.
[7] Toen ontdekte ik opeens een in het wit geklede mannelijke gedaante aan de oever van de zee, die heen en weer wandelde en met zijn ogen het schip fixeerde en niet uit het oog verloor. Ik riep een aantal van mijn metgezellen bij mij en maakte hen op de gedaante opmerkzaam. Zij dachten dat het misschien een oevertovenaar was, en dat men hem offers zou moeten geven om het schip los te laten. Wij gingen derhalve uit het schip aan de oever naar de gedaante, die ons met vaste blik opwachtte. Bij de gewaande tovenaar aangekomen, vroeg ik manmoedig aan de gedaante: 'O houdt mijn schip vast met uw tovermacht. Waarom doet u dat? Verlangt u van ons een offer als losgeld voor het schip? Spreek, want mijn reis naar Egypte is dringend!'
[8] De gedaante keek mij strak en ernstig aan en zei luid en goed verstaanbaar: 'Ik ben geen tovenaar en eis geen offer van je. Maar omdat jij de bescherming van de God der joden vroeg, werd ik hierheen gezonden om je voor de ondergang te bewaren. Want wanneer je vandaag afvaart, ben je in het derde uur van de nacht samen met het schip een prooi van de zee! Twintig uur gaans van hier over het water zal een zware storm woeden. Wee degene, die zijn woede treft! Morgen kun je echter afvaren, en dan zul je je vaart gelukkig volbrengen,'
[9] Toen vroeg ik de geest: 'Wie bent u dan, hoe heet u?'
[10] Toen antwoordde de geest: 'Ik ben je oergrootvader geweest, ik was een eerzame patriciƫr en altijd voor iedereen goed en rechtvaardig en ben daarom nu ook zalig, ook al is het nog niet helemaal volmaakt. Jij zult op aarde nog grote dingen beleven. Als het echter zover is, denk dan aan mij, die je dit nu met goedvinden van de enig ware God heb meegedeeld!'
[11] Toen verdween de geest, en wij bleven aan land.
[12] Wel dat was een door ons allen geziene geest, of de verder levende ziel van een reeds lang gestorven en vergaan lichaam, die een volmaakte mensengestalte had en goedverstaanbare woorden voor mijn welzijn sprak en een wilskracht toonde waartegen al onze fysieke kracht volkomen in het niets verdween. Deze verschijning is volkomen waar en kan door de meeste van mijn metgezellen hier worden bevestigd. -Laten we echter verder gaan met een andere, die wij in Opper-Egypte meemaakten!'
«« 218 / 248 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.