De grote zeeslang

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 6)

«« 62 / 248 »»
[1] (DE HEER:) 'Maar nu zijn wij zo ver langs de oever van de zee gegaan dat wij nauwelijks meer iets van de stad kunnen waarnemen, en de golven slaan daverend tegen de rotsachtige oever. Daar voor ons is een vissershut! Laten we daar naar binnen gaan en het beloofde onweer afwachten. Kijk eens naar het zuiden! Van daar zal het met geweld komen, en er zal aan bliksemschichten geen gebrek zijn. Laat het opkomen en snel naar Kapérnaum drijven!'
[2] Nauwelijks had Ik dat gezegd of er begonnen zich plotseling verschrikkelijk donkere onweerswolken uit de zee en boven de bergen samen te pakken, wat de gasten bij onze waard in Kapérnaum al gauw merkten. Toen het dreigend uitziende onweer met groot geraas en zware donderslagen steeds sneller in de richting van de stad begon te drijven, betaalden de gasten zo vlug mogelijk hun rekening en maakte iedereen dat hij, zo snel hij maar lopen kon, wegkwam. Ook alle zakelijke gesprekken waren plotseling ten einde, en het huis van onze waard was opeens al zijn vervelende gasten kwijt. Toen het onweer echter over ons heentrok, kregen ook onze joodse Grieken het benauwd, omdat ook zij, als oude joden, een aangeboren angst voor zulke onweersbuien hadden.
[3] Maar IK maande hen om moed te houden en geen vrees te hebben, en zei: ' Zien jullie dan niet, dat ook de geesten van dit onweer aan Mijn wil onderworpen zijn?! Wees niet bang, -niemand zal een haar gekrenkt worden! Ik heb het niet zozeer vanwege de mensen uit Kapérnaum opgeroepen, maar veeleer vanwege die uitgezondenen uit Jeruzalem, om hen nog meer te laten merken hoe God trouwe dienaren van de mammon beloont en beschermt.'
[4] Maar toen Ik dat zei, sloeg er juist vlak voor ons een bliksem met een oorverdovende knal in de grond.
[5] De joodse Grieken deinsden angstig terug, en EEN VAN HEN zei tegen Mij: 'O Heer, verdrijf dit monster van hier, anders komen wij allen kwalijk aan ons eind!'
[6] Ik bedreigde het onweer, en het trok weg, en boven ons was de hemel onbewolkt en blauw, hetgeen de joodse Grieken erg veel genoegen deed en waarvoor zij Mij begonnen te prijzen.
[7] Maar toen wij de hut verlieten en vlak aan zee liepen, bemerkte een van de joden dat zich op een afstand van ongeveer tweehonderd passen een monster bevond dat geweldig lag te kronkelen, en een zwerm zeevogels die vanuit de lucht daarop neerdook. Hij vroeg Mij , wat dat voor een ondier was.
[8] En IK zei: 'Het is een grote zeeslang, die nu tijdens de storm zoals gewoonlijk op rooftocht uitgaat; maar verder bevindt zij zich altijd in het diepste van de zee. Zodra zij genoeg gegeten heeft, zinkt zij weer naar de bodem en blijft daar vaak verscheidene weken liggen. Als zij dan weer honger krijgt, komt zij weer naar de oppervlakte om jacht te maken op haar prooi. Wanneer zij in het water te weinig vindt om haar honger te stillen, kruipt zij tegen de oever op en rooft daar lammeren en geiten, ook varkens en ezelsveulens. Als zij in de buurt van schepen komt, is dat gevaarlijk, omdat zij in hongerige toestand ook mensen verslindt. En nu weten jullie dus, wat voor dier je nu in dit zeldzame geval gezien hebt.'
[9] Toen vroeg PETRUS: 'Heer, zo'n monster heb ik als visser één keer gezien en toen dacht ik: 'Kijk eens, dat is een reusachtige aal; die moet met een goed aas gevangen kunnen worden! ' Ik maakte met mijn helpers een lokaas en zette het uit; maar het dier ontweek het en verdween daarop plotseling, en ik zag het tot op heden niet meer terug. Hoe zou men zo'n dier kunnen vangen?'
[10] IK zei: 'Dat zou onder de huidige omstandigheden voor mensen vrijwel onmogelijk zijn! Want ten eerste is zo'n slang erg sluw en weet zij alle gevaren die haar bedreigen te ontwijken, ten tweede beweegt zij zich zeer snel, zodat ook het beste zeilschip haar niet kan inhalen, en ten derde is zij bij jullie vergeleken ongelofelijk sterk. Als zij zich hoe dan ook bedreigd en in het nauw gedreven zou voelen, zou zij zich op de vijand storten en hem ogenblikkelijk platdrukken. Daarom is het niet raadzaam haar serieus te achtervolgen. In deze zee zijn maar twee van deze dieren, en als ze gestorven zullen zijn, zullen deze wateren volledig vrij zijn van deze ondieren. Maar de twee die er nu nog zijn, zijn al erg oud en behoren tot het voorwereldlijke dierentijdperk, hoewel zij pas de leeftijd van Noach hebben, dat wil zeggen vanaf zijn geboorte tot deze tijd.
[11] Deze dieren horen eigenlijk in de grote oceaan thuis; maar ten tijde van de grote vloed van Noach zijn zij in deze binnenzee terechtgekomen en sinds die tijd leven zij hier en zullen zij nog een paar honderd jaar hier blijven leven.
[12] In zulke reuzendieren verzamelt zich de allerruwste levensstof van de wereldzielen, en deze wordt daarin verzacht en in zekere zin rijper gemaakt voor een hoger leven. Als het dier dan eindelijk eens doodgaat, gaat zijn verzamelde leven over in duizendmaal duizenden hogere levensvormen, waarin het reeds in kortere tijd een grotere levensrijpheid bereikt, hetzij nog in het water, of in de lucht of op de aardbodem, en dat gaat dan zo door alle levensvormen heen omhoog tot aan de mens. Maar de mensenzielen die zich via deze weg ontwikkeld hebben, staan toch op een heel lage trap en werden door de oude wijzen 'kinderen van slangen en draken , genoemd; want de oude wijzen wisten in hun eenvoud meer van de oorsprong der zielen dan de wijzen van heden.
[13] Dat zijn dus de kinderen van deze wereld; zij zijn op hun manier erg knap en aards rijk en machtig, -maar nog lang niet geschikt om het hogere, geestelijke leven op te nemen.
[14] Onze kooplieden uit Kapérnaum hebben dan ook precies dezelfde geestelijke afkomst. Zij gaan nog steeds met hun handel op roof uit en beleven er het grootste plezier aan als zij werkelijk een reusachtige winst hebben gemaakt. Zij bezitten daarom nog zeer veel van de vraatzuchtige natuur van zo'n slang en verzamelen steeds maar door schat na schat, net zoals dit dier alleen maar door zijn onverzadigbare vraatzucht, allerlei levenssubstanties in zichzelf verzamelt.
[15] Maar zoals van het dier bij zijn dood alles wordt afgenomen en onder de hogere levensvormen verdeeld, zo wordt ook na de lichamelijke dood van zulke rijke, zelfzuchtige zonderlingen alles afgenomen, en zij zullen aan gene zijde door grote armoede en honger en dorst gelouterd moeten worden van hun oude slangennatuur. Het is wel bitter en erg dat het zo is, maar voor zulke allerlaagste levensvormen kan dat niet anders.'
«« 62 / 248 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.