De taak van de Messias. Het overleg van de magiërs

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 7)

«« 118 / 229 »»
[1] Ik zei: 'Er zijn reeds dertig jaar geleden bij de geboorte van de Middelaar wijze mannen uit jullie land hier geweest, die Hem goud, wierook en mirre hebben geschonken. Hebben jullie van hen dan niets gehoord?'
[2] De magiër zei: 'Ja, ja, u heeft helemaal gelijk. Wij waren toentertijd nog jong en waren nog leerlingen die zich weinig om dergelijke dingen bekommerden. Bovendien hebben die wijzen slechts enkele andere hoog geplaatsten ervan in kennis gesteld, maar dat heeft kennelijk niet zoveel indruk gemaakt als de drie vooraanstaande wijzen waarschijnlijk gehoopt hadden, en wij konden er ook maar heel weinig over te weten komen. Bij ons vertelde men slechts dat bij het eens zo grote en machtige volk in het westen een nieuwe koning geboren was., wiens arm de vijanden en onderdrukkers van het volk zou overweldigen en verdrijven; maar over het feit dat die pasgeboren koning tevens de beloofde Middelaar zou zijn hebben we weinig of niets gehoord.
[3] Dat die drie wijzen een aantal jaren later weer ergens naar toe op reis gingen, weten we; maar sindsdien hebben we niets meer van hen vernomen, niet waarheen zij gegaan zijn en niets over het resultaat van hun nieuwe reizen. Alleen dat weten wij zeker, dat zij uiterlijk gezien net als wij reisden en als magiërs heel bekwaam moeten zijn.
[4] Wat ik u, beste wijze man, hier vertelde, is de volle en zuivere waarheid, en u zult daarin een verontschuldiging vinden voor het feit, dat wij ons vanwege de beloofde Middelaar nu tot u gericht hebben. Als u ons daarover iets meer wilt zeggen, zullen we daar in ons hart heel dankbaar voor zijn.'
[5] Ik zei: 'Wel, luister dan! Die door jullie bedoelde pasgeboren koning was de beloofde Middelaar, die in de wereld gekomen is om niet alleen de joden, maar alle mensen van de aarde die goed van geest zijn, het ware levenslicht uit God te brengen.
[6] Door Hem zullen alle volkeren verblijd worden en zeggen: 'Heil Hem, die komt in het kleed van de eeuwige liefde, waarheid en gerechtigheid; want Hij heeft Zich over onze gebreken ontfermd en ons verlost van het harde juk van het gericht en de dood!'
[7] Wie naar Hem zal luisteren en Zijn leer zal navolgen, zal in zichzelf het eeuwige leven ontvangen! Zie, hier zijn we, en voor ons ligt de grote belofte onthuld! De zon van de hemelen en het eeuwige leven is voor de volkeren opgegaan, en vele duizenden warmen zich reeds aan haar levendmakende stralen, en jullie zijn gekomen uit het verre morgenland, omdat jullie in jezelf ook een schijnsel hebben opgemerkt dat van deze zon uitgaat.
[8] Maar omdat jullie hart nog blind is, zoeken jullie nog naar de levenszon en zijn jullie niet in staat om te bepalen waar zij staat; maar jullie zwakke schijnsel heeft jullie toch al dichter bij haar gebracht, open dus het oog van je hart en vraag jullie sterren om jullie de plaats van die zon te wijzen!'
[9] De magiër zei tegen zijn metgezellen: 'Luister, die man spreekt wonderbaarlijk! Hij moet weten hoe de zaken staan. Hij kan en zal ons nog iets naders kunnen vertellen over wat hij met die bepaalde levenszon bedoeld heeft, die dicht bij ons staat. Die schijnt alles te behelzen!
[10] We moeten de sterren vragen om ons de stand van die zon aan te geven, die we genaderd schijnen te zijn, maar waarvan we toch niets kunnen zien door de blindheid van ons hart. Wat zullen de zwijgende sterren ons zeggen? We kunnen ze aldoor vragen stellen en zullen toch geen antwoord van hen krijgen! Ik geloof, dat we eerder van de wonderbaarlijk wijze man iets naders over de stand van die door hem omschreven levenszon te weten kunnen komen, dan van de sterren, die ons nog nooit iets hebben meegedeeld, hoewel de mensen ons tijdens onze voorstellingen vaak om dingen en omstandigheden vroegen, die ons allang bekend waren en waarover we dan met ernstige, wijze gezichten tegen het volk zeiden, dat we het uit de sterren gelezen hadden. Ja, het blinde volk geloofde dat wel, alleen wij zelf niet, en deze mensen hier zouden het nog veel minder geloven, omdat zij zich in het volle licht van de waarheid bevinden.
[11] Met dat vragen aan de sterren wordt het dus niets, omdat wij maar al te goed weten hoe het met de sterren gesteld is; maar vragen stellen aan deze wijzen kan de moeite waard zijn, -alleen moeten we dat heel verstandig inkleden, anders krijgen we van hen net zo veel te horen als van de sterren!'
[12] Een tweede magiër zei: 'Verstandig inkleden zou juist zijn, als we dat ook maar konden! Wat willen wij dan met al ons blinde verstand? Lang voordat wij iets verstandigs bedacht hebben, weten deze wijzen er al van. Ik vind echter dat het voor ons nu het verstandigst zou zijn, als wij genoegen namen met wat we tot nu toe te horen hebben gekregen, en het verdere aan hun welwillendheid overlaten; want met dwang zullen we niet zo veel van hen te horen krijgen. En bovendien zie ik nu zelf al heel duidelijk in, dat wij nog lang niet rijp zijn voor hogere en diepere waarheden over het enige en enig ware Goddelijke Wezen en over het innerlijke geestelijke leven van de mens.
[13] Maar we kunnen hun wel vragen of zij ons de kortst mogelijke weg willen wijzen om het innerlijke waarheids en levenslicht te kunnen verkrijgen. Want wij weten immers uit eigen ervaring dat een mens door eigen denken en zoeken ook grote bekwaamheden kan verwerven; maar met de hulp van een wijze en zeer ervaren leider zal hij zekerder en eerder allerlei kennis en bekwaamheden verkrijgen. Daarom denk ik ook dat hier een korte, maar grondige aanwijzing zinvoller is dan een aantalonnodige vragen, waarop de antwoorden, al zijn die nog zo goed en waar, ons weinig kunnen helpen, omdat wij die niet begrijpen. We kunnen zelfs niet vragen wat we nodig hebben, omdat wij onszelf niet kennen en dus ook niet weten wat ons werkelijk ontbreekt. Deze wijzen weten dat beslist beter dan wij, en daarom ben ik van mening dat wij dat aan hun veel wijzere inzicht moeten overlaten.'
[14] De hoofdmagiër zei: 'In je eenvoud, die ik al zo lang van je ken, ben je werkelijk wijzer dan ik met al mijn kennis en kunnen! Aan jouw inzicht en mening zullen we ons dan ook houden; want door vragen kom je altijd verder dan door eisen te stellen. Maar nu moeten we nog iets vaststellen, en dat is of we hier nog langer zullen blijven of naar de stad af zullen dalen.'
[15] De eerder sprekende magiër zei: 'Volgens wat de wijze jongen als zijn mening gegeven heeft, moesten we eigenlijk blijven, omdat onze mensen al weten dat we voor vandaag onderdak hebben; maar jij bent onze leider en hebt het recht te bepalen wat we in dit geval zullen doen.'
[16] De hoofdmagiër zei: 'Dan moet alleen ons verstand beslissen wat we moeten doen! Als onze mensen verzorgd zijn, kunnen we ondanks de tamelijk gevoelige koude hier blijven -en dat in ieder geval zo lang, tot deze wijzen zich ter roste zullen begeven -, dan kunnen we in die tijd nog veel van hen leren.'
[17] De andere twee zeiden: 'Dat vinden wij ook; we moeten echter niets meer vragen, maar bij een geschikte gelegenheid verzoeken of zij ons willen aangeven wat we moeten doen om de zuivere waarheid te leren kennen!'
[18] Daarmee waren alle drie het volledig eens, en hielden zich verder rustig.
«« 118 / 229 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.