De aankomst van Kado, de zoon van de waard (30.5.1861)

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 8)

«« 172 / 220 »»
[1] Terwijl iedereen nu hals over kop druk bezig was, kwam de waard weer naar Mij toe, bedankte Mij nogmaals voor het bericht en zei heel vriendelijk: 'Heer en meester, ik ben de tweede blinde, die u nu ook ziende hebt gemaakt; want ik begin nu de grote schatten te zien die boven alles verheven zijn, en goed te begrijpen dat in u mijn huis het grootste heil ten deel is gevallen. Ja, wanneer men deze schatten bekijkt met het hart en het verstand, dan ziet men wel hoe volkomen waardeloos alle aardse schatten zijn, en hoe leeg, hoe weerzinwekkend! Maar wat kan een mens, die reeds in de diepste nacht en in volslagen onwetendheid tegen wil en dank op deze wereld geboren is, eraan doen, dat hij het meest waardeloze als kostbaar beschouwt en zich dag en nacht afmat om grote hopen van dat aardse slijk te verzamelen?
[2] Geef de mens reeds vanaf zijn jeugd een goed licht, en leer hem de ware God en zichzelf kennen, dan zal hij niet gretig verlangen naar aardse schatten, maar naar de schatten des levens! Maar waar zijn de leraren, die in staat zouden zijn de mensen te tonen wat zij het meest nodig hebben? Daarom vraag ik u, beste Heer en meester: zend leraren met uw wijze van handelen onder de mensen, zodat zij door hen echte mensen worden!'
[3] Ik zei: 'Nu heb je goed gesproken, en wat jij tegenover Mij als wens hebt uitgesproken, wordt nu ook ten uitvoer gebracht; maar een boom valt niet met één slag, en zoals voor alle grote en goede werken is er tijd en geduld voor nodig volgens Gods eeuwige orde. Maar ieder mens, die voor zichzelf de waarheid des levens ingezien heeft, kan en moet die ook aan zijn medemensen meedelen, dan zal het daardoor gemakkelijk en weldra licht worden in de harten van de mensen.
[4] Wie de door Mij aan jou getoonde ware levensgeboden aanneemt en ook getrouw in acht zal nemen, die zal ook weldra tot het volste levenslicht komen. Meer hoef Ik je niet te zeggen; doe het, dan zul je het eeuwige leven ontvangen!
[5] Maar nu kun je met jouw mensen wel gaan kijken op de plek, waar de oude en de nieuwe weg elkaar kruisen! Zodra je daar aankomt, zul je ook je zoon Kado ontmoeten. Neem echter een fakkel mee, zodat jouw zoon jou snel herkent, en jij hem ook! Maar breng hem daarna hierheen; want ook Ik moet met hem spreken!'
[6] Na deze woorden verliet de waard in allerijl de gelagkamer en ging met zijn mensen en verscheidene buren zijn aankomende zoon tegemoet. Hij was nog maar nauwelijks op de aangeduide plek aangekomen, of daar kwam ook zijn zoon Kado, zittend op een muildier; hij herkende zijn vader direct, en aan het omarmen en liefkozen kwam bijna geen einde.
[7] Pas daarna begon de zoon aan zijn vader te vragen, hoe hij eigenlijk gehoord had dat hij nu zou arriveren.
[8] T oen zei de vader: 'Liefste zoon, op een heel wonderbaarlijke manier! Maar ik kan je nu niet meer vertellen; wanneer je thuis zult zijn, zul je al het andere ook horen.'
[9] Daarop trokken ze allemaal vlug naar de stad en kwamen ook weldra onder luid gejuich bij ons aan.
[10] Toen de zoon Kado met zijn enige vrouwen zijn kinderen onze gelagkamer binnenkwam, was het eerste wat hij deed, te vragen wie van de aanwezige gasten degene was, die zo heel precies geweten had van zijn aankomst in Jericho.
[11] En de vader leidde hem direct naar Mij en zei: 'Kijk, mijn geliefde zoon, deze man is de heer en de grote meester! Maar kijk ook eens naar onze oude, blinde bedelaar, die jij nog goed kent! De heer en meester heeft hem het licht in zijn ogen volledig teruggegeven en hij heeft zich daarvoor van geen ander middel bediend dan zijn woord en wil. Wat zegje daar nu van en wat denk je van zo'n mens?'
[12] De zoon keek een poosje met grote oplettendheid nu eens naar Mij en dan weer naar de bedelaar, die nu weer helemaal ziende was, en zei toen: 'Mijn geliefde vader, ik zal mij zeker niet vergissen, wanneer ik zeg dat dit de man moet zijn, over wie ik reeds in Griekenland, in Klein-Azië en zelfs langs de Aziatische oever van de grote Pontus* (* De Pontus was in de oudheid het n.o.deel van Klein-Azië: langs de Zwarte Zee. In 63 v.Chr. door Pompeius onder Romeins bewind gebracht.) veel buitengewoons gehoord heb. Ter wille van hem heb ik in Athene alles verkocht en trok ik naar Palestina, om mij hier te vestigen, hoofdzakelijk om persoonlijk met die grote wonderman kennis te maken - en kijk nu eens, degene die ik bovenal wilde zoeken, bevindt zich nu reeds vrijwel zeker in ons huis!
[13] je weet, lieve vader, dat ik de afgelopen veertien jaar flink handel heb gedreven en daardoor ook grote rijkdommen heb verworven. Dat ik nu echter al meer dan twee jaar niets van mij heb kunnen laten horen, had als reden dat ik mijn handelszaken in Klein-Azië en over de hele Pontus dreef; daar had ik zoveel over de wonderman gehoord, dat ik al gauw het besluit heb genomen om al mijn handelszaken samen met de huizen en andere goederen aan een broer van deze lieve vrouw van mij te verkopen, hierheen te verhuizen en de beroemde man te leren kennen.
[14] In de afgelopen tijd, nauwelijks een half jaar geleden, deed ik zaken in Frygië met een zekere koning Abgarus van dat gebied, en ik vertelde hem toen ook veel van wat ik op mijn grote reizen over water en over land allemaal had meegemaakt. Onder andere kwamen wij toen ook te spreken over onze grote wonderman, en ik was niet weinig verbaasd toen die eerder genoemde koning mij over die man, over wie hij als een goddelijk wezen sprak, meer wist te vertellen dan ik hem, en hij mij zelfs op zijn erewoord verzekerde dat hij hem persoonlijk kende en zijn vriend was. Hij beschreef mij ook de gestalte en de kleding van de wonderman en dat komt precies overeen met wat ik nu aan deze ware godsman gezien heb. En dat bracht mij er zojuist dan ook toe om te zeggen dat hij heel zeker de man zal zijn, ter wille van wie ik gedaan heb wat ik je eerder vertelde.
[15] Maar nu is er nog iets belangrijks; als dat ook overeenstemt, dan heb ik wat ik hier kwam zoeken! De eerder genoemde koning, aan wie ik de volste verzekering gaf dat ik zo spoedig mogelijk alles in het werk zou stellen om de grote wonderman zelf te leren kennen, schreef een brief met het opschrift: 'Aan de goede heiland Jezus te Nazareth in Galilea'.* (Zie ook het boekje Brieven van Jezus en Abgarus, in het Nederlands uitgegeven door uitgeverij Ankh Hermes.) Deze brief heb ik bij mij en ik zal hem direct laten zien. Maar eerst moet ik nog een omstandigheid vermelden, die mij toch van wezenlijk belang lijkt.'
«« 172 / 220 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.