[2] Toen wij na een halfuur klaar waren met de maaltijd, vroeg de waard Mij wat Ik tot de middag zou gaan doen.
[3] Ik zei: 'Vragen staat vrij, maar antwoorden ook! Het ligt weliswaar niet altijd in Mijn orde om van tevoren te bepalen wat Ik ga doen, want alles hangt af van Degene die in Mij woont; en Ik, die nu ook slechts een mens van vlees en bloed ben en een onsterfelijke ziel heb, moet naar die Geest in Mij luisteren. Pas als Hij tegen Mij zegt: 'Ga hier of daar heen, doe dit of dat!', dan pas weten ook Mijn vlees en bloed het. Maar deze keer heeft de Vader in Mij al gesproken, en Ik weet wat Mij te doen staat en kan het jullie dan ook wel vertellen
[4] Kijk, niet ver hier vandaan, in de richting van Caesarea Philippi, heeft dit Meer van Galilea een van zijn grootste inhammen, die echter met een groter schip nauwelijks te bevaren is; met kleinere bootjes kan men echter de tamelijk uitgestrekte oevers ervan bereiken, die jij nog niet kent. Op die oevers bevindt zich een klein vissersdorp, dicht tegen een steil gebergte aanleunend en de Griekse bewoners daarvan voeden zich meestal met vis en de melk van een paar geiten. Het eventuele overschot van hun vissen verkopen ze altijd in Caesarea Philippi en ze nemen in ruil daarvoor zout, brood en enkele gereedschappen die ze nodig hebben voor hun kleine huishouding en voor hun werk.
[5] Ik heb deze vissers al eens bezocht, toen ze zich geestelijk en lichamelijk nog in een zeer armelijke toestand bevonden; want geestelijk gezien behoorden ze tot de school van de Griekse zogenaamde cynici, en in fysiek opzicht bewoonden ze de meest armzalige hutten, die ze op de kale stukken steen van het gebergte hadden gebouwd. Toen Ik hen bezocht, heb Ik hen wat hun fysieke toestand, maar vooral ook wat hun geestelijke sfeer betreft ten zeerste opgeheven.
[6] En kijk, deze vissers die Ik je nu beschrijf gaan we bezoeken! Verschafons dus een aantal kleine en lichte boten, waarmee we de inham binnen kunnen varen. Binnen een uur of iets meer kunnen we het genoemde dorpje gemakkelijk bereiken. Als jullie willen, zorg dan dat wij snel kunnen afvaren! Jullie zullen aan die vissers, die jullie tot nu toe nog niet kennen, grote vreugde beleven! Een paar uur na de middag zullen we dan weer hier in Jesaïra zijn.'
[7] Toen Ik dat tegen de waard had gezegd, zei Kisjonah tegen Mij: 'Heer en Meester, er liggen nu toch drie goede schepen van mij in de haven; kunnen we die niet gebruiken en onze waard, die niet genoeg zeewaardige boten heeft, de moeite besparen om met hulp van zijn buren het juiste aantal kleine boten bij elkaar te brengen?'
[8] Ik zei: 'Vriend, waar het meer diep is zullen we jouw schepen toch al gebruiken; maar als we bij de ondiepe en met veel riet en biezen begroeide inham komen, zullen jouw schepen ons waarschijnlijk niet meer de gewenste diensten kunnen bewijzen!'
[9] Kisjonah zei: 'Aan elk van mijn schepen hangen vier kleine bootjes die indien nodig gebruikt kunnen worden. Overigens is Mijn geloof in U en Uw macht zo groot, dat ik niet de minste twijfel heb of wij in Uw aanwezigheid met mijn schepen de baai kunnen binnenvaren!'
[10] Ik zei: 'Ja, als jullie allemaal zo sterk geloven, kunnen we de korte zeereis met jouw schepen wel proberen!'
[11] Toen Ik dat zei, stonden we allemaal op en gingen onmiddellijk naar Kisjonah's schepen, en hij instrueerde zijn aanwezige schippers wat ze moesten doen. Toen ze hoorden dat ze de baai met het riet moesten binnenvaren, haalden ze hun schouders op en gaven daarmee te kennen dat dat niet zou lukken.
[12] Niettemin stapten wij in de drie schepen en voeren snel af. Maria bleef in Jesaïra, omdat ze had gehoord dat wij een paar uur na de middag weer terug zouden komen, en ze sprak over veel dingen met de vrouw van de waard, die een naaste verwante was van de eerste vrouw van Jozef.
[13] Na een halfuur bereikten wij reeds de fatale baai, en de schippers zeiden: 'Nu moeten we het roer intrekken en de stokken pakken!'
[14] Kisjonah zei: 'Luister, de Heer is bij ons en Hij is met ons! Doe wat Hij tegen jullie zal zeggen; want Zijn macht is tot meer in staat dan jullie duwstokken!'
[15] Toen de schippers dat van Kisjonah hadden gehoord, wendden ze zich tot Mij en vroegen Mij wat ze nu moesten doen.
[16] Ik zei: 'Wend het roer naar achteren, dan zullen we zien of een goede wind ons door het riet zal duwen!'
[17] Toen deden de schippers wat Ik hun bevolen had, en heel plotseling kwam er een harde wind uit het oosten, die hoge golven in de inham maakte en met die golven ook onze schepen buitengewoon snel over en door het riet de inham in blies. Zo bereikten we snel en gemakkelijk onze plaats van bestemming, en allen bewonderden de lieflijkheid van het dorpje zoals het er nu uitzag, en wat alleen Ik en Mijn oude leerlingen kenden. We gingen onmiddellijk aan land en zochten de bewoners op.
[18] Toen we bij het eerste huis kwamen, was er niemand thuis, en zo verging het ons ook bij de andere huizen; ze waren afgesloten en er was geen mens in een huis of een geitenstal.
[19] Toen zeiden verschillende leerlingen onder elkaar: 'Anders weet Hij toch de meest geheime gedachten van een mens, en Hij heeft al verscheidene keren de verre toekomst voor ons en vele andere mensen precies onthuld; waarom wist Hij dan deze keer niet dat de bewoners van dit kleine plaatsje niet thuis zouden zijn? Eigenaardig, echt eigenaardig! Als Hij het echt niet wist, had Hij ons en Zichzelf deze zeereis kunnen besparen; maar als Hij het wist en deze reis enkel heeft ondernomen om ons geloof op de proef te stellen, dan weet Hij toch dat wij allemaal zonder twijfel in Hem geloven en aan Zijn kant staan, anders zouden we Hem niet bijna tweeënhalfjaar lang overal gevolgd zijn! Waar is een nieuwe beproeving van ons geloof dan goed voor?'
[20] Ook Kisjonah vroeg aan Mij: 'Heer en Meester, wat doen we nu in dit plaatsje, dat misschien allang door de bewoners is verlaten? Laten we weer in onze schepen stappen en terugvaren naar Jesaïra! Want wat moeten we hier doen?'
[21] Ik zei: 'Enigszins kleingelovig zijn jullie allemaal nog! Als Ik niet geweten zou hebben dat de bewoners van dit plaatsje alleen vandaag allemaal thuis zijn -omdat ze gisteren een goede vangst hebben gedaan door toedoen van Mijn wil, die ze weliswaar niet kennen, en morgen een deel van de vissen naar de markt willen brengen in Caesarea Philippi, dat zich weer tamelijk goed hersteld heeft - dan zou Ik hen ook niet tevergeefs hebben opgezocht. Maar ze zijn thuis en we zouden hen ook in hun huizen hebben aangetroffen; maar toen ze onze schepen gewaar werden, hebben ze zich uit angst in allerijl in dat bos aan de noordkant heel goed verstopt, omdat ze er vast van overtuigd waren dat ze door iemand ontdekt en verraden waren en er nu schepen van Herodes aankwamen om hen te gronde te richten.
[22] Daar achter een rots hebben ze een wacht met scherpe ogen geplaatst, en die heeft nu al gemerkt dat wij noch van Herodes noch Farizeeën zijn. En die wachters verlaten nu al hun plaats en zullen weldra Zo dicht bij ons komen dat ze zich er met meer zekerheid van kunnen overtuigen wie wij zijn. Daarna zullen ze aan de verstopte bewoners van dit plaatsje vertellen dat wij geen vijanden zijn, en dan zullen de bewoners snel bij ons zijn en blijk geven van hun buitengewoon grote blijdschap, omdat Ik hen bezocht heb.'
«« 146 / 214 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.