Een gesprek over de trekvogels

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 9)

«« 208 / 214 »»
[1] Na dit heel natuurlijke gesprek van ons kwamen ook onze Grieken met de arts uit Melita en allen die hier aanwezig waren, en ze verheugden zich over de mooie ochtend, al was die in deze tijd vaak ook koeler.
[2] De waard uit Jesaïra, die ook nog voortdurend aanwezig was, en de ons bekende bootslieden bekeken het afgedekte schip, dat tijdens de nachtelijke storm de soldaten van Herodes naar de oever had gebracht, die nu nog in hun hut rustten, en ze verbaasden zich erover dat dit schip, dat toch al tamelijk oud en absoluut niet stevig gebouwd was, niet samen met de andere vier gezonken was.
[3] De ene bootsman zei tegen de waard: 'Vriend, daar op de oever staat de Redder! Al zou dit schip zou nog tien keer zo miserabel zijn als nu, dan zou de wil van de Heer het beslist toch nog gered hebben!'
[4] De waard prees de bootsman en gaf hem gelijk.
[5] Kisjonah vroeg aan Rafaël wat het te betekenen had dat er deze herfst zoveel watervogels voor het merendeel bij de oevers waren neergestreken, waaronder enkele soorten, die men anders slechts uiterst zelden in kleine aantallen op het Meer van Galilea had waargenomen.
[6] Rafaël zei: 'Vriend, dat heeft niets anders te betekenen dan dat ten tijde van hun grote trek vanuit de grote meren en zeeën van het hoge noorden een heel andere wind waaide dan gewoonlijk in die tijd; en door die wind, die voor de tijd van de trek van deze vogels ongewoon was, komt het dat dit meer nu rijker met deze dieren bevolkt is dan anders. Een ander heel natuurlijk gevolg van dit verschijnsel is, dat de winter van dit jaar heel zacht zal worden -anders waren deze vogels wel verder naar het zuiden getrokken om daar hun verblijfplaatsen voor de winter te zoeken. Achter dit geheel natuurlijke verschijnsel zit dus helemaal niets bijzonders en opmerkelijks.
[7] De Grieken, waarvan er nogal veel aan dit meer wonen en die goed de kunst verstaan deze vogels te vangen, zullen hun grote aantal wel verminderen, want deze vogels zijn ware lekkernijen voor hen, en ze kunnen ook hun veren goed gebruiken en verwerken. En dat, vriend, is nu ook wel alles wat deze vogels betreft!'
[8] Kisjonah zei: 'Zouden wij Joden eigenlijk ook geen jacht mogen maken op deze vogels en ze net als de Grieken tot ons nut aanwenden?'
[9] Rafaël zei: 'O ja zeker, als jullie wisten hoe je ze moet vangen en dan als een lekkernij moet bereiden! Maar aangezien jullie nog een groot aantal zeer reine spijzen van allerlei soort bezitten en je daarmee kunnen verzadigen, moeten jullie, tot er een tijd van nood komt, deze wilde vogels maar door de armere Grieken voor hun tafel laten vangen en klaarmaken om te eten, evenals de zwijnen, hazen, gazellen, herten en nog meer ander wild!'
[10] Hiermee was onze Kisjonah helemaal tevreden en verloor zijn verlangen om dergelijke vogels voor zichzelf te vangen.
[11] Terwijl alle aanwezigen nog over het een en ander spraken, kwamen ook onze mensen uit Joppe naar ons toe aan de oever, drongen zich naar Mij toe, bogen diep voor Mij en bedankten met hoog opgeheven handen voor de genezing van gisteren en voor de onverwacht vriendelijke opname en verzorging.
[12] Ik zei tegen hen: 'Jullie doen er goed aan dat jullie Mij daarvoor bedanken; maar dank Mij in het vervolg alleen in jullie hart zonder uiterlijke gebaren, en leef en handel steeds volgens Mijn leer, dan zal dat Mij aangenamer zijn dan het diepe buigen, opheffen van de handen en die vele luide woorden! -Hebben jullie dat allemaal goed begrepen?'
[13] De visser die op Cyprus geboren was, zei: 'O Heer en Meester vol goddelijke kracht, macht en wijsheid, wij hebben Uw ware en wijze raad door Uw liefde en genade nu goed begrepen, in ons gemoed als goddelijk raad aangenomen en we zullen er in het vervolg ook naar handelen; maar sta mij toe, o Heer en Meester, een opmerking ter verontschuldiging te maken!'
[14] Ik zei: 'Spreek dan en lucht je gemoed!'
[15] De visser zei: 'Het is meer dan waar dat een mens die echt gelooft, zoals wij, dat U - hoewel U voor ons een zichtbaar mens bent en een vleselijk lichaam hebt -toch met Gods eeuwige geest geheel en al één wezen en een en dezelfde persoonlijkheid bent, alleen in de innerlijke stilte van zijn gemoed en hart tot U kan bidden en U kan danken zonder uiterlijke gebaren; U zult dan zijn bede zeker horen en ook verhoren en Uw welbehagen hebben aan die stille, maar geestelijk levende, ware dank. Maar kijk, wij mensen zijn al van kind af aan gewend om onze beden en dankzeggingen vergezeld te doen gaan van uiterlijke gebaren om voor de mensen, aan wie wij iets vragen of die wij voor een ontvangen weldaad bedanken, overeenkomstig de vanouds gebruikelijke gewoonte ook uiterlijk zichtbaar te maken wat wij levend en waarachtig in onszelf voelen.
[16] En als wij vaak genoodzaakt zijn om onze knieën te buigen voor mensen, die toch onze gelijken zijn, dan geloof ik dat het nog onuitsprekelijk veel passender is om voor de Heer van eeuwigheid onze knieën en ons hele lichaam te buigen; want ook ons lichaam is alleen Zijn werk en het is de drager van de levende ziel die, als ze zich teveel overgeeft aan de begeerten van haar vlees, bedorven kan worden. Als ze echter haar lichaam aanpast aan haar hoge innerlijke, geestelijke streven en het tegelijk met zichzelf vergeestelijkt, dan kan ze daardoor toch waarschijnlijk niet in strijd met Uw orde handelen, die de macht en de kracht van Uw eeuwige goddelijke wil is, en U daarmee op een of andere wijze onwelgevallig worden?'
«« 208 / 214 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.