De geestelijke betekenis van de gebeurtenissen in de herberg

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 9)

«« 54 / 214 »»
[1] 's Morgens was direct iedereen in huis in de weer om een goed ochtendmaal voor ons klaar te maken. Wij stonden ook op van onze ruststoelen en gingen weer naar de gastenkamer, waar de tafel opgesierd was met rijk en kostbaar serviesgoed. Er was veel goud en zilver en het tafelkleed was van het fijnste byssus* (* In de oudheid de benaming voor een met fijn linnen vergelijkbare stof van zeer fijne zijde of katoenvezels, afkomstig uit Indiƫ en Egypte. Er werden bijvoorbeeld mummiewindsels, maar ook sluiers van gemaakt.) en aan de randen waren er goud en parels in verwerkt. Ook de houten banken van de vorige dag waren verruild voor rijk versierde stoelen.
[2] Toen Mijn leerlingen dat zagen, zeiden ze: 'Kijk eens, Heer en Meester, hoezeer deze waard U eert! Een dergelijke attentie van de kant van een waard hebben we nog bijna nergens meegemaakt!'
[3] Ik zei: 'Denken jullie soms dat Ik daar welbehagen in vind? Alleen in de liefde van de waard heb Ik een welgevallen, maar helemaal niet in dit prachtvertoon! Maar omdat Ik wel wist met wat voor geloof en liefde de waard aan Mij hangt, hoewel hij alleen maar over Mij had horen praten en daarom het sterke verlangen had om Mijn persoon slechts eenmaal in zijn leven te zien, ben Ik dan ook met jullie in zijn huis gekomen, om Mijzelf zo in zijn meest nabije omgeving door hem te laten vinden, herkennen en tenslotte ook aanschouwen. Waarom Ik dat zo heb geleid en ook liet gebeuren, moeten jullie, die Mijn belangrijkste opvolgers en leerlingen zijn, die vooral de geheimen van Mijn rijk op aarde dienen te begrijpen, uit Mijn mond horen en uitgelegd krijgen!
[4] Kijk, ook in de toekomst zullen heel veel mensen als ze over Mij horen, Mij en ook Mijn rijk met grote ijver overal zoeken. Maar halfblind in hun ziel als ze zijn, zullen ze Mij toch niet helemaal vinden als ze Mij nu eens hier en dan weer daar achterna zullen reizen, wanneer de mensen tegen hen zullen zeggen als ze Mij zoeken: 'Hij is hier wel geweest en is nu daar en daar; ga daar maar heen, dan kunnen jullie Hem wel vinden!'. Degenen die Mij zoeken zullen zich daarheen haasten om Mij te vinden, en toch zullen ze Mij niet vinden. Want zoals Ik jullie al herhaalde malen heb aangegeven zullen velen zeggen: 'Kijk, hier is Hij!' of 'Daar is Hij!' of 'Hij is in dit huis, of in die kamer!', maar geloof het dan niet. Want als iemand zonder twijfel in Mij gelooft en Mij werkelijk in zijn hart boven alles liefheeft en derhalve ook zijn naaste als zichzelf, en als hij daarbij ook een steeds groeiend verlangen heeft om Mijzelf te aanschouwen en Mij en Mijn wil dieper en duidelijker te leren kennen, zal Ik op dezelfde manier als hier heel onverwacht in zijn meest directe omgeving aanwezig zijn, hoewel hij denkt dat Ik nog ergens op een onbekende verre plaats ben, en dan maak Ik Mij ook weldra in zijn meest directe nabijheid aan hem bekend en zal Ik met hem in een en hetzelfde huis wonen en maaltijd met hem houden.
[5] Wie Mij in de toekomst, als Ik weer naar Mijn hemelen terugkeer, werkelijk zal willen vinden, zien en spreken, zal Mij niet in de wereld of in bepaalde huizen, tempels of kamers, maar in zijn meest directe nabijheid, dat wil zeggen in zijn hart moeten zoeken; en wie Mij op die manier zal zoeken, zal Mij ook vinden; maar ook al zal Ik bij hem zijn, zal hij Mij niet herkennen zolang hij in zijn ziel halfblind zal blijven.
[6] Een mens is halfblind in zijn ziel zolang hij weliswaar groeit in het geloof in Mij en in zijn liefde voor Mij, maar door de veelsoortige inwerking van de wereld in allerlei kleine twijfels en afgestompte levenstoestanden terechtkomt en Mij daarom, ook al ben Ik dikwijls heel dicht bij hem en handel en spreek Ik met hem als een zeer goede vriend, toch niet gewaar wordt en Mij dan ook vol hoogachting, echt geloof en ook volliefde vraagt waar Ik ben en of hij Mij ooit wel eens te zien zal krijgen, en hoe en wanneer en of dat misschien al in deze wereld of pas later in de andere, eeuwige bestaanswereld zal zijn.
[7] Zijn lichamelijk halfblinde zoon duidt het zintuiglijke en het gemoed van de mens aan. Het zintuiglijke is het oog dat deze wereld nog ziet, het gemoed is het oog dat blind is voor deze wereld en haar bekoorlijkheden en daarom naar binnen is gekeerd, maar dat Ik zie en volkomen genees en verlicht. Zodra dit oog levend wordt, overweldigt het weldra het zintuiglijke oog dat de wereld ziet en keert ook dat naar binnen. Als dat gebeurt, wordt de hele mens verlicht en ziende, en ziet en herkent hij Mij al gauw; en dan verbaast hij zich erover dat hij Mij zo lang niet heeft kunnen herkennen, omdat Ik Mij immers allang heel dicht bij hem bevond en gemakkelijk te herkennen was in Mijn werkzaamheid en Mijn spreken en onderrichten door middel van vele feiten.
[8] Wat Ik jullie nu heb gezegd, kunnen jullie ook de mensen leren en zo hun laten zien hoe iemand door Mij thuis wordt opgezocht als hij Mij eerst zoekt met echt geloof, van daaruit in liefde voor Mij en van daaruit in de liefde voor de naaste. Onthoud dat goed!'
[9] De leerlingen en met name Mijn Jacobus de Oudere bedankten Mij zeer voor deze toelichting; want -zoals reeds meegedeeld - was deze leerling het meest met de geestelijke overeenstemmingen bezig, evenals Johannes en Petrus.
«« 54 / 214 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.