[2] Eén van hen riep de schriftgeleerde toe (een tempeldienaar): 'Maak jij je helemaal niet bezorgd om wat van jou is?'
[3] De schriftgeleerde zei: 'Wat eventueel van mij is zal ik nog vroeg genoeg krijgen; en als er van het mijne niets meer te vinden is, dan zal ik daar ook niet om treuren. Gaan jullie maar door met voor de dood te werken; ik ga nu werk voor het leven zoeken!'
[4] Met die woorden liepen de twee verder.
[5] De andere Farizeeën zeiden onder elkaar: 'Heeft die Galileeër onze enige schriftgeleerde soms ook al gek gemaakt?'
[6] Maar die lette niet op hen en ging met de geheel bekeerde Farizeeër naar de herberg om daar met Mij te kunnen spreken. Maar Ik was nog buiten met Mijn leerlingen, en dus niet in de herberg.
[7] Toen de twee zagen dat Ik er niet was, vroegen ze aan de waard, die bezig was de grote eettafel klaar te maken, waar Ik was en of Ik het dorp soms al verlaten had.
[8] De waard zei: 'De Heer des levens' is nog niet weggegaan! Hij is ergens buiten met Zijn leerlingen; maar waar, dat kan ik jullie niet zeggen, omdat Hij deze zaal al heeft verlaten voordat ik wakker werd. Maar enkele van Zijn leerlingen hadden reistassen bij zich, die ik nog in bewaring heb, en dat is een teken dat de Heer deze plaats nog niet heeft verlaten; en ik denk dat Hij gauw terug zal komen, aangezien het ochtendmaal weldra helemaal klaar zal staan wat Hij zeker weet. Maar ga naar buiten om Hem op te zoeken; want het loont wel de moeite de Heer des levens op te zoeken! Ik zal dat zelf doen, zodra ik deze tafel klaar heb. Mijn genezen opperknecht is al gegaan.'
[9] De Farizeeër zei: 'Wat doen de tien genezenen eigenlijk? Zijn die nog hier, of zijn ze al verder gereisd?'
[10] De waard zei: 'O, die zijn bij het aanbreken van de dag al verder gereisd! Waarheen, dat zal de Heer ook wel het beste weten!'
[11] Na deze woorden verlieten de twee meteen de zaal en gingen op weg in de hoop Mij ergens te vinden. Ze liepen door het marktplaatsje en vroegen nu eens de een en dan weer een ander of ze Mij soms hadden gezien; maar geen van hen kon het hun zeggen.
[12] Aan het eind van het marktplaatsje kwamen ze een arm vaderloos kind tegen. Aan dat kind vroegen ze ook of het Mij soms ergens had gezien, in gezelschap van verscheidene mannen.
[13] Het kind zei: 'O, ja! Daar op de heuvel, in de richting van Kana, zitten die onbekende mannen -en een van hen moet iets hoogs zijn, want hij heeft mijn ogen plotseling genezen! Jullie weten immers dat ik vanaf mijn geboorte helemaal blind ben geweest en hoe mijn moeder mij iedere dag voor de poort van het marktplaatsje zette, om van de mensen een aalmoes te bedelen!'
[14] De twee gaven het kind rijkelijk geld en lieten het nu vol blijdschap naar zijn moeder gaan, die het kind al gauw zag, het heel verbaasd tegemoet rende en alles wilde weten.
[15] De twee liepen echter snel naar de heuvel en bereikten ons juist op het moment dat wij van de grond opstonden om naar de herberg terug te keren.
[16] Toen ze bij ons aankwamen, begroetten ze Mij heel vriendelijk en vroegen Mij of ze in Mijn nabijheid mochten zijn.
[17] Ik zei: ' Als jullie dat willen, blijf dan! Wij zullen ons nu langs een andere weg naar de herberg begeven en niet door het marktplaatsje gaan. Want Ik heb het blinde meisje ziende gemaakt; ze zal het nu samen met haar moeder aan iedereen vertellen, en als wij nu door het plaatsje zouden gaan, zou al het volk zich om ons verdringen om Mij te zien en te prijzen, wat Ik nu wil voorkomen. Laten we dus gaan!'
[18] Na deze woorden van Mij verlieten we snel de heuvel en begaven ons langs een kleine omweg zo snel mogelijk naar de herberg.
[19] Toen wij de zaal binnenkwamen, wilde de waard juist ook naar Mij op zoek gaan, aangezien hij klaar was met het dekken van de tafel. omdat wij net voor hem aankwamen, vroeg hij Mij om vergeving voor het feit dat hij zo traag was geweest. Maar Ik stelde hem gerust en zei dat hij nu het ochtendmaal op tafel moest laten zetten, wat dan ook onmiddellijk gebeurde. We gingen aan tafel en namen het goed toebereide maal welgemoed tot ons.
[20] Tijdens de maaltijd werd er ook over de genezing van het blinde meisje gesproken, waarover de waard zich zeer verbaasde en direct iemand naar het arme meisje en haar moeder wilde sturen. Maar Ik raadde hem aan om dat voorlopig achterwege te laten, vanwege het opzien dat het zou baren; maar als Ik uit het dorp weg zou zijn, zou er nog tijd genoeg zijn om aan de armen te denken. En dat deed de waard.
«« 81 / 214 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.