Boeken lezen en zoeken

Tekst:   Boek:Hfs:

17481 resultaten - Pagina 270 van 1166

...  258 - 259 - 260 - 261 - 262 - 263 - 264 - 265 - 266 - 267 - 268 - 269 - 270 - 271 - 272 - 273 - 274 - 275 - 276 - 277 - 278 - 279 - 280 - 281 - 282 - 283  ...
[14] Als zij zelfstandig moesten denken, willen en handelen, zouden zij net als jullie eerst aan de kindertafel moeten eten en in jullie lichaam deze aarde moeten zegenen! Daaruit blijkt toch wel zonneklaar dat hetgeen de engel Raphaël jullie nu gezegd heeft, Mijn woord, Mijn taal en Mijn wil is, die jullie op gelijke wijze in acht moeten nemen als wanneer Ik hem Zelf rechtstreeks uitgesproken zou hebben.
Hoofdstuk 178: Over het wezen van de engelen. Hart en geheugen. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)
[15] Jullie moeten Mijn woorden beter ter harte nemen, dan vergeet je deze niet zo gauw, want alles wat je eenmaal echt ter harte hebt genomen, blijft beslist ook vast in je herinnering zitten en als je het nodig hebt, Iaat je geheugen je niet in steek. Maar als je datgene wat Ik gezegd heb alleen maar in je geheugen wilt opnemen, zul je het voor het merendeel binnen een jaar minstens honderd keer vergeten; want op latere leeftijd is het geheugen niet meer zo soepel als in de jeugd. En de jeugd vergeet al gemakkelijk wat zij geleerd heeft, laat staan de ouderen. Maar wat je eenmaal ter harte genomen hebt, is in het leven overgegaan en blijft voor eeuwig!
Hoofdstuk 178: Over het wezen van de engelen. Hart en geheugen. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)
[24] Marcus, let jij er dus op dat deze Nubiërs heel goed verzorgd worden! Want toen jij Mij gisteravond vroeg om gedurende deze dag nog bij je te blijven, willigde Ik je wens in en bleef, terwijl Ik anders vandaag al voor zonsopgang met Mijn leerlingen deze karavaan, die Mij zoekt, tegemoet gegaan zou zijn. Ik bleef echter, en dit blijven zal je huis vandaag nog veel werk bezorgen; maar je zult ervoor beloond worden."
Hoofdstuk 179: Het volk van Abessinië en Subiet. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)
[11] In alle andere gevallen moeten jullie de dwalende mensheid vriendelijk onderwijzen. Richt zij zich daarnaar, dan is alles in orde; richt zij zich daar niet naar, dan kunnen jullie je boog wat strakker spannen! Helpt ook dat niet, sluit dan zulke eigenzinnigen op in een opvoedingstehuis en laat ze vasten en indien nodig ook tuchtigen met roeden, want bij een juiste en goede opvoeding mag de roede niet ontbreken! Ook wij, jullie geheime opvoeders, bedienen ons daarvan bij mensen die eigenzinnig en erg halsstarrig zijn. Dus bewaar ook deze leer en pas hem toe waar dat nodig is, dan zullen jullie je temidden van mensen bevinden, anders alleen maar temidden van allerlei wilde dieren, die menselijke maskers dragen!"
Hoofdstuk 178: Over het wezen van de engelen. Hart en geheugen. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)
[8] IK zeg: "Laat maar, laat maar, Mijn beste vriend! Je bent weliswaar nog een Romein in hart en nieren, maar trouw en eerlijk volgens je geloof en je stand. Je hebt langere tijd in Egypte doorgebracht, je hebt geleerd het Oud-Egyptisch te verstaan en te spreken en je moet nu Mijn bode zijn in de streek van Caesarea Philippi. Je bent een goed ruiter en zult te paard snel te bestemder plaats zijn.
Hoofdstuk 180: De Heer zendt een bode naar de Nubische karavaan. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)
[16] Aan het eind van het visioen, dat iedere keer hetzelfde was, hoorde ik steeds duidelijk zeggen: 'Ga daar heen, jij zwarte man, daar zal ook jouw nacht verlicht worden! ' Ik vertelde het aan al mijn zwarte broeders en zusters, en wij besloten helemaal vanuit Nouabia deze reis te ondernemen, en wij zijn nu reeds bijna drie maanden onderweg
Hoofdstuk 180: De Heer zendt een bode naar de Nubische karavaan. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)
[17] Ik wist waarheen wij moesten gaan, want mijn geest die mij al zeven jaar lang begeleidde, had mij verteld dat de plaats die ik in mijn visioen zag zich in Azië bevond en wel aan de kust van de grote zee. Vanaf de zee herkende ik de kust meteen als die, welke ik zevenmaal in mijn visioenen had gezien. Toen wij op de juiste plaats waren, gingen wij terstond aan land. Wij vonden ook meteen een weg, waarop wij tot hier zijn gegaan, - en daar komt u ons tegemoet! O zeg, wie heeft aan u verteld dat wij kwamen? O spreek! Ik vermoed iets groots!"
Hoofdstuk 180: De Heer zendt een bode naar de Nubische karavaan. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)
[2] Toen Mijn JARAH de pikzwarte gezichten met de letterlijk bloedrode lippen en zeer witte ogen zag schrok zij behoorlijk en zei: "O Heer, doen deze wezens niemand kwaad? Zij zien er toch wel ontzettend zwart uit! Ik heb al wel Moren gezien, maar zo ontzettend zwart als deze nog geen! Wat een sterk gebit hebben ze! Waarlijk, Heer, als ik niet bij U was, zou ik ontzettend bang worden! Van zo'n zwarte man houden, zou een opgaaf zijn voor een teergevoelig meisjeshart!"
Hoofdstuk 181: De Heer spreekt met de aanvoerder van de Nubiërs. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)
[3] IK zeg: "Het is al goed, Mijn allerliefste dochter, - wees verstandig, Mijn kindje! Wie is er nu bang voor een kleur? Nu doe je toch wel wat kinderachtig, -maar dat geeft niet! Let nu maar goed op alles, want er zullen heel belangrijke zaken behandeld worden!"
Hoofdstuk 181: De Heer spreekt met de aanvoerder van de Nubiërs. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)
[7] Op Mijn vraag, die Ik in de Joodse taal gesteld had, gaf de AANVOERDER ook in onze taal het volgende antwoord: "U, die voor mij de meest naamloze en verhevenste mens van deze aarde bent, vergeef mij, arme, zwakke halfmens, dat ik het waag om schuchter op te merken, dat ik in u dezelfde persoon herken, die ik vier maanden geleden in zeven overeenkomstige visioenen in een onbeschrijfelijk stralend licht heb gezien, en die ik ook bijna tot aan het einde van de wereld zocht, en die ik met een diep bewogen hart nu ook geloof in werkelijkheid te hebben gevonden! Zeer verhevene, zou u mij niet willen vertellen of deze herkenning van mij juist is?"
Hoofdstuk 181: De Heer spreekt met de aanvoerder van de Nubiërs. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)
[10] De AANVOERDER komt, nog steeds op zijn kameel zittend, daarna bij Mij terug en zegt: "Verhevenste mens van de aarde! Voor mij, met mijn zwarte huid, is dit iets vreemds, want dit is de eerste reis die ik ooit maakte! Ik ben nooit met talen en eigenschappen van andere landen in aanraking gekomen en mis iedere ervaring, en bij mij thuis gaat het er heel eenvoudig aan toe. Het land is weliswaar goed en mooi, maar ons biedt het niets nieuws. Het is dus mogelijk dat dit land de eigenschap heeft dat een vreemde, zodra hij het land betreedt ook de geest van de taal van het volk in zich opneemt en meteen met de inheemsen net zo kanspreken alsof hij daar zelf geboren is. Of zoiets mogelijk of onmogelijk is, kan ik niet beoordelen; weest U daarom zo vriendelijk mij dat uit te leggen! In mijn land heb ik zoiets immers nooit kunnen onderzoeken omdat daar nog nooit een vreemde is binnengedrongen!"
Hoofdstuk 181: De Heer spreekt met de aanvoerder van de Nubiërs. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)
[12] De AANVOERDER buigt en zegt: "Verhevenste mens der mensen! U heeft absoluut gelijk, maar wij kunnen de moed niet opbrengen met onze zeer onheilige voeten deze heilige aarde te betreden; want volgens mijn visioenen moet deze bodem onmetelijk heilig zijn.'
Hoofdstuk 181: De Heer spreekt met de aanvoerder van de Nubiërs. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)
[15] Daarop stuurt hij zijn kameel weer naar zijn metgezellen en brengt hun Mijn wens over. Meteen liggen de kamelen op de knieën en hun berijders stijgen af. Dan gaan deze goed afgerichte dieren weer staan en worden naar de wei aan de zee gebracht waar zij beginnen te grazen en zich daarbij behaaglijk goed laten. verzorgen. Tien negers krijgen opdracht om op de kamelen te passen, het overige deel keert echter meteen met de aanvoerder naar Mij terug.
Hoofdstuk 181: De Heer spreekt met de aanvoerder van de Nubiërs. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)
[16] Als zij bij Mij komen, vraag Ik de AANVOERDER eerst naar zijn naam, en hij zegt.: "Mijn naam is gelijk aan wat ik ben; in onze taal luidt hij Ou bratou vishar. Bij ons heeft niemand een naam behalve die van zijn beroep; verder heten wij allemaal Slouvi."
Hoofdstuk 181: De Heer spreekt met de aanvoerder van de Nubiërs. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)
[2] OUBRATOUVISHAR antwoordt: "Ik en mijn dienaar trokken tien jaar geleden eens langs de Nijl begeleid door nog twintig van de sterkste hulpdienaren, die een flinke kudde runderen moesten meevoeren; want wie in onze streken wil reizen, moet veel vee meenemen, ánders kan hij tijdens de reis versmachten. Vijgen en dadels groeien niet overal, maar alleen op een goede en vette bodem; gras groeit aan de Nijl echter overal in overvloed, en dus heeft hij dan overal de voedzame melk van de koeien, die ieder voedsel kruidt.
Hoofdstuk 182: Het verhaal van Oubratouvishar over zijn reis naar Memphis. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)
...  258 - 259 - 260 - 261 - 262 - 263 - 264 - 265 - 266 - 267 - 268 - 269 - 270 - 271 - 272 - 273 - 274 - 275 - 276 - 277 - 278 - 279 - 280 - 281 - 282 - 283  ...