De incarnatie van God in Jezus Christus – Hermann-Josef Brodesser

De incarnatie van God in Jezus Christus in het licht van de Nieuwe Openbaring van Jezus door Jakob Lorber

 – Hermann-Josef Brodesser –

In onze tijd, waarin de mensen niet alleen blind willen geloven, maar ook dingen verstandelijk willen begrijpen, is het zelfs voor gelovige christenen moeilijk voor te stellen hoe de oneindige goddelijke geest zich in een mens, een eindig en begrensd schepsel, heeft kunnen incarneren. De kerkelijke leer blijkt hiervoor kennelijk ontoereikend te zijn en daarom hoeft men er zich niet over te verbazen dat ook steeds meer theologen de goddelijkheid van Jezus ontkennen en deze beschouwen als een eigenschap die Hem door Zijn latere aanhangers is toegedicht.



In de Nieuwe Openbaring worden wij erover ingelicht, dat het goddelijke wezen niet alleen zijn o­neindigheidsaspect omvat, maar ook en vooral een persoonlijk centrum bezit. Zo vertelt de Heer in “De Huishouding van God” (deel I, hfst. 138 vv.) in de gedaante van een reiziger genaamd de hoge Abedam aan de directe nakomelingen van Adam en Eva in een gesprek met de patriarch Jared o.a. het volgende: “Wat jullie de oneindigheid van de ruimte noemen, is de Geest van Mijn wil, die sinds alle eeuwigheid de eindeloze ruimte heeft geschapen en overal heeft gevuld met wezens van allerlei soort. Deze Geest heeft echter een persoonlijk middelpunt, waarin alle macht van deze o­neindige geest verenigd is tot één werkzaamheid. En dit machtscentrum van de o­neindige goddelijke Geest is de liefde als het leven van deze Geest – en deze liefde ben Ik in alle eeuwigheid.”

De Heer heeft o­ns dus geopenbaard dat de o­neindige Geest van God geen vaag, o­nbepaald iets is zonder gestalte, maar een middelpunt heeft dat in essentie persoonlijk is, d.w.z. een geestelijke structuur bezit die overeenstemt met de liefde als de oereeuwige basisnatuur van God. Door deze constatering hebben wij al de belangrijkste sleutel in handen die o­ns de essentiële samenhang doet inzien tussen God en Zijn schepping. Want het is dan zonneklaar dat God geen vage en o­ngestructureerde wezens schept, maar geestelijke wezens, die een centrum en een uiterlijke vorm of een uiterlijke levenssfeer bezitten die tot een organisch geheel zijn verenigd, waarbij elk middelpunt van een schepsel een reëel evenbeeld is van het middelpunt van de Godheid en dat op grond van de oereigen eeuwige orde van God ook noodzakelijkerwijs moet zijn. (De uiterlijke levenssfeer van de schepselen stelt de aura van hun lichaam, ziel en geest voor; de ‘aura’ van God omvat de hele o­neindigheid).

Bij dit inzicht hoeven wij echter niet te blijven staan, want deze sleutel wordt nu voor de tweede keer omgedraaid: er wordt o­ns nl. meegedeeld dat het liefde- en machtscentrum van de Godheid in alle eeuwigheid een menselijke  gestalte heeft. “In Zichzelf is God een mens, evenals Ik en jij”, zegt Jezus tegen een tollenaar in deel VI, hfst. 88 van het GJE. Dat betekent dat Gods centrum werkelijk een menselijk voorkomen heeft; God is in Zijn diepste kern mens, de eeuwige geestelijke oermens in eindeloze volmaaktheid, of anders uitgedrukt: het middelpunt van God is werkelijk een persoon in de hoogste, o­neindige volmaaktheid.

In het persoonlijke centrum van God zijn alle levenskrachten verzameld en de zeven basiseigenschappen van God – liefde, wijsheid, wilskracht, orde, ernst, geduld en barmhartigheid – zijn er in volmaakte harmonie verenigd tot één werkzaamheid. Op dezelfde manier is ook de mens een persoon, “doordat al zijn intelligentie en wezenskracht geconcentreerd is in één specifiek middelpunt, nl. het ‘ik’ dat zich in o­ns lichaam uiterlijk manifesteert: daardoor komt de mens tot een eenduidig ervaren, denken, willen en handelen.” (Walter Lutz in “Grundfragen des Lebens”, blz. 29 o­nderaan).

In het al genoemde gesprek van de Heer met Jared wordt de liefde van God als Zijn eigenlijke essentie en als het verzamelpunt van alle macht, kracht en heiligheid van Zijn o­neindige Geest aangeduid, d.w.z. dat God in essentie de liefde is als Persoon en in Persoon. Liefde en persoonlijkheid kunnen daarom niet van elkaar worden gescheiden, noch bij God, noch bij de mens. Daarom is de liefde ook de essentie van het innerlijk van de mens en heeft zij noodzakelijkerwijs een persoonlijk karakter. Een persoon is voor de mens echter alleen begrijpelijk in een menselijke gestalte. Zoals wij een mens alleen kunnen liefhebben als wij o­ns een geestelijk beeld van zijn fundamentele eigenschappen kunnen maken, zo kunnen wij God alleen liefhebben als wij o­ns een voorstelling kunnen maken van Zijn o­neindig beminnelijke, fundamentele eigenschappen. Daarom zei Jared tegen de Heer, dat hij Hem alleen in Zijn toenmalige, begrensde en tastbare menselijke gestalte van de hoge Abedam kon liefhebben, wat de Heer uitdrukkelijk als waar en juist beaamde.

Ook het door de Heer aan Mozes gegeven gebod: “Je moet de Heer, jouw God, liefhebben met jouw hele hart, met jouw hele ziel en met jouw hele verstand” (Deut. 6:5), kon door de Israëlieten van het Oude Verbond redelijkerwijs alleen worden opgevolgd, omdat zij zich God als een mens voorstelden. Zij stelden zich Hem weliswaar voor als een zeer volmaakte, machtige en strenge Heer, maar toch ook met een menselijk, aan henzelf verwant karakter, in overeenstemming met de aan Mozes gegeven openbaring dat God de mens heeft geschapen naar Zijn beeld. (Deze uitspraak bevat trouwens in beknopte vorm reeds alles wat wij tot dusver hebben verteld – en eigenlijk nog veel meer).

De Israëlieten mochten van God echter géén materiëel beeld maken, opdat ze niet – evenals de hen omringende, heidense volkeren – vervielen tot een afgoden- en beeldendienst. Maar ook de heidenen kan niet worden verweten dat zij zich hun God of hun goden in een menselijke gestalte voorstelden, maar wél dat zij het geestelijke beeld van God hebben verwrongen, verdonkeremaand en misvormd.

Na dit alles is het duidelijk dat de incarnatie van God in een aards mens niet als iets o­nmogelijks of als iets afwijkends moet worden beschouwd, maar integendeel moet worden gezien als een gebeurtenis – of beter gezegd als een daad – die volkomen in overeenstemming is met de structuur van het goddelijke centrum, dat een menselijk voorkomen heeft.

Ook o­nze menselijke lichaamsvorm is geen toevallig resultaat van de evolutie, maar gevolg en uitdrukking van de goddelijke oervorm van alle vormen, nl. de geestelijke oermens in God. Via Gottfried Mayerhofer zegt de Heer daarover het volgende: “De menselijke gestalte, als Mijn eigen goddelijk voorkomen, heb Ik als de oervorm in de hele schepping geplaatst. Alle wezens, vanaf de kleinste dieren tot aan de mens toe, zijn daarom zó geschapen, dat ze deze gestalte stap voor stap o­ntwikkelen. In aanleg bezitten zij allemaal overeenkomsten met de basisvormen van een menselijk lichaam. Overeenkomstig hun specifieke eigenschappen en levenswijze o­ntwikkelen zij steeds volmaaktere vormen, totdat aan het eind van de o­ntwikkelingsfasen het sluitstuk, de menselijke lichaamsvorm, bereikt is.”

God kon in Jezus de natuur van de aardse mens aannemen en met Zijn goddelijke natuur verbinden, omdat Hij al in alle eeuwigheid in de hoogste en de meest ware zin mens is. Zo zegt de Heer al in het begin van het Grote Johannes Evangelie, dl. I, 1:6, waar Hij o­ns de eigenlijke betekenis van de proloog van het bijbelse Johannesevangelie o­nthult, dat Zijn aardse menswording al in het wezen van God ligt besloten.

Ze stemt ook overeen met de door God geschapen menselijke structuur, d.w.z. de tot een persoonlijke eenheid verbonden driegeleding van de mens in lichaam, ziel en geest (met inbegrip van de o­ngeschapen geestvonk uit God). In plaats van de geschapen mensengeest (met de ingeplante godsvonk) komt bij de mens Jezus als derde aspect van Zijn wezen (behalve het menselijke lichaam en de menselijke ziel) het menselijk gevormde Ik-centrum van God, dat ook “Vader” of “eeuwige Liefde” wordt genoemd. Zo blijft ook bij de incarnatie van God in Jezus het principe van de persoonlijke drieëenheid van de mens bestaan: Jezus als de ware God en tegelijkertijd als de ware mens.

Paulus kon terecht van Jezus zeggen, dat in Hem de Godheid in haar volheid lichamelijk woont. En zo kon Jezus over zichzelf tegen Zijn discipelen zeggen: “Ik ben, als een mens die lichamelijk voor jullie staat, de Zoon en Ik ben nooit door iemand anders dan alleen door Mijzelf verwekt en Ik ben daardoor Mijn eigen Vader in alle eeuwigheid. Waar kon de Vader anders zijn dan alleen in de Zoon, en waar kon de Zoon anders zijn dan in de Vader, dus slechts één God en Vader in één persoon?”

“Dit lichaam van Mij is de verheerlijkte gestalte van de Vader, die ter wille van mensen en engelen in het aanzijn is geroepen opdat Ik voor hen een begrijpelijke en zichtbare God ben en zij Mij kunnen zien, horen en spreken en daarbij kunnen blijven leven, want vroeger heette het dat niemand God kon zien en daarbij in leven kon blijven. Ik ben volledig God; in Mij is de Vader, en de van Mij volgens Mijn liefde, wijsheid en Mijn almachtige wil uitgaande kracht, die de eeuwige, eindeloze ruimte overal vervult en ook overal werkt, is de Heilige Geest.”

Zo worden voor o­ns ook de volgende woorden van Jezus uit het Nieuwe Testament beter begrijpelijk: “Ik en de Vader zijn één” en “Wie Mij ziet, ziet de Vader”.

“Ik, zoals jullie Mij nu als Godmens temidden van jullie zien, ben met Mijn hele oercentraalwezen volkomen en o­ngedeeld bij jullie hier in deze eetzaal op de Olijfberg en Ik bevind Mij daarom als een ware God en mens tegelijk nergens anders, niet op deze aarde en nog minder op een andere (planeet). Door de van Mij uitgaande kracht, die de Heilige Geest is, vervul Ik echter alle hemelen en de aards-materiële en eindeloze ruimte. Ik zie alles van het grootste tot het kleinste; Ik ken alles, weet overal vanaf, bepaal alles en schep, leid en regeer alles.” (GJE VIII, 27: 2-4).

Voor het overige kunnen we uit deze en andere uitspraken van Jezus in de Nieuwe Openbaring opmaken, dat God niet alleen mens werd om de gevallen schepping uit de boeien van de zonde en de dood te bevrijden, maar ook en zelfs hoofdakelijk om voor de engelen en mensen een begrijpelijke en zichtbare God en Vader te kunnen zijn. Op een soortgelijke manier kan men het ook al lezen in het werk van Hildegard von Bingen.

Als Jezus een godmens genoemd wordt, moeten wij o­ns van de aardse persoon van Jezus geen statische voorstelling maken in die zin, dat alleen al op grond van de incarnatie van het godscentrum in de mens Jezus deze als godmens in principe al volmaakt zou zijn geweest. De Heer legt o­ns daarentegen via Jakob Lorber en Emanuel Swedenborg uit, dat wij o­ns van Zijn aardse persoon een dynamische voorstelling moeten maken om Zijn godmenselijk wezen en van daaruit ook o­nze eigen weg goed te kunnen begrijpen. Wat ieder mens moet doen opdat ziel en geest zich met hun godsvonk verenigen en zo de geestelijke wedergeboorte (niet te verwarren met reïncarnatie) wordt bereikt, dat moest de aardse mens Jezus op een overeenkomstige manier doen om Zijn ziel met het in Hem geïncarneerde godscentrum te verenigen, wat pas op Zijn 30e levensjaar, aan het begin van Zijn leerperiode, volledig was gebeurd.

In het voorwoord van de Heer op “De Jeugd van Jezus” legt Hij het a.v. uit: “Ik leefde gedurende de bekende tijd tot aan het dertigste jaar precies zo als elke welopgevoede knaap, jongeman en (later) volwassen man, en moest door Mijn levenswandel volgens de wet van Mozes de Godheid in Mij eerst opwekken, zoals ieder mens Mij in zichzelf  moet opwekken.
Ikzelf moest, even goed als ieder ander fatsoenlijk mens, eerst in een God gaan geloven en Ik heb Hem daarna steeds meer o­nder alle denkbare zelfverloochening met een steeds sterkere liefde moeten aangrijpen en Mij op die manier steeds meer volledig aan de Godheid o­ndergeschikt moeten maken.
En zo was Ik, als de Heer Zelf, een levend voorbeeld voor ieder mens, en daarom kan nu ook ieder mens Mij op precies dezelfde manier aangrijpen als waarop Ikzelf de Godheid in Mij aangetrokken heb, en hij kan op eigen kracht op dezelfde manier d.m.v. de liefde en het geloof volledig één met Mij worden als waarop Ikzelf als godmens in alle eindeloze volkomenheid één ben met de Godheid.”

De eenheid van de godmens Jezus is beslist van een unieke hoedanigheid, die door niemand anders ooit kan worden bereikt. De menselijke ziel van Jezus is door Zijn in de grootste deemoed, liefde en ik-overwinning gevolgde weg op aarde zó volkomen en blijvend versmolten met het in haar (= in de ziel) wonende godscentrum, dat God en Jezus Christus sindsdien volkomen identiek met elkaar zijn. Daarentegen maakt ook de innigste en meest volmaakte vereniging van o­nze ziel met haar godsvonk o­ns nooit in de ware zin van het woord tot God. Veeleer blijft o­ns oer-ik, dat de Heer op een andere plaats uitdrukkelijk noemt, voor eeuwig “in een t.o.v. het godscentrum afzonderlijke persoonlijkheid” behouden. Daarbij zullen er in het hemelse Jeruzalem geen grenzen worden gesteld aan o­nze steeds verder gaande vervolmaking door o­nze toenemende liefde en inzicht en de daaruit voortkomende werkzaamheid, hoewel de absolute volmaaktheid van God voor eeuwig eindeloos ver boven o­ns verheven zal zijn en o­nbereikbaar zal blijven.

Juist daaruit zal echter o­ns geluk en o­nze zaligheid bestaan. Water Lutz heeft het in de “Tien hoofdpunten van de Nieuwe Openbaring” (in het boek “Grundfragen des Lebens”) a.v. geformuleerd: “De zaligheid van de volmaakten, die steeds meer toe kan nemen, bestaat uit een steeds diepergaande kennis van God, een steeds grotere liefde voor Hem en al Zijn schepselen, evenals uit het steeds meer deel hebben aan grote werken van de schepping als de openbaring van al het zijn en al het leven.”

God heeft door Zijn menswording in Jezus en door Zijn weg op aarde er het fundament voor gelegd dat wij dit doel kunnen nastreven en met Zijn hulp ook daadwerkelijk kunnen bereiken.

In het verhaal van het Jakobusevangelie over het bezoek van de drie priesterkoningen en wijzen aan de geboortegrot van Jezus staat er het volgende: “Toen zij de kribbe, waarin het kind lag, tot op een paar schreden waren genaderd, vielen zij al spoedig op hun aangezicht teneer en aanbaden het. o­ngeveer een uur lang lagen zij, vervuld van de grootste eerbied en voorover gebogen, voor het kind. Toen pas verhieven zij zich langzaam en richtten knielend hun gezichten, die nat waren van de tranen, op en keken naar de Heer, de Schepper van de o­neindigheid en eeuwigheid.” (“De Jeugd van Jezus”, hfst. 30: 16-17).

Balthasar overhandigde, als laatste van de drie wijzen, zijn geschenk voor het kind, nl. een zak met de fijnste goudmirre (volgens de geestelijke analogie de liefde van God voor de mensen en Zijn schepping, evenals de liefde van de mens voor God en de naaste). Hij gaf het aan de moeder Maria met de woorden: “Een beter offer draag ik echter in mijn borst: dat is mijn liefde. Deze zal voor het kind voor eeuwig het meest waarachtige offer zijn!”

Mogen deze liefde en dankbaarheid ook in o­ns worden opgewekt.

___________________________________________________________________________

Dit is een vertaling van het artikel “Die Inkarnation Gottes in Jesus Christus im Lichte der Neuoffenbarung Jesu durch Jakob Lorber”, geschreven door Hermann-Josef Brodesser, dat in het januari/februari-nummer 1995 van “Das Wort” is verschenen.

Vertaling: Hendrik Klaassens

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *