De naastenliefde

Artikel lezen – printen versie



Daniël 7: 13, 14


Ik was ziende in de gezichten des nachts, en ziet, er was komende Een met de wolken der hemelen, als eens Menschen Zoon; en Hem werd gegeven heerschappij, en heerlijkheid, en het koninkrijk; en alle volken, natiën, en tongen zullen Hem vereeren; Zijne heerschappij is de heerschappij der eeuw, die niet voorbij zal gaan, en Zijn koninkrijk, een rijk, dat niet vergaan zal.



Openbaring 21: 1, 2, 5, 9, 10


Ik, Johannes, zag eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde; en ik zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende uit God vanuit de hemel, toebereid als ene bruid, die voor haren echtgenoot versierd is. En de engel sprak met mij, zeggende: Kom, is zal u toonen de Bruid, de Echtgenoote des Lams; en hij voerde mij weg in den geest op eenen grooten en hoogen berg; en hij toonde mij de groote stad, het heilige Jeruzalem, nederdalende vanuit den hemel uit God.

Dit op den troon zat, zeide: Ziet, Ik maak alle dingen nieuw; en Hij zeide tot mij: Schrijf, want deze woorden zijn waar en getrouw.

De ware Christelijke Godsdienst (Emanuel Swedenborg)

Zevende Hoofdstuk

DE NAASTENLIEFDE OF DE LIEFDE JEGENS DEN NAASTE EN DE GOEDE WERKEN

392. Er is gehandeld over het geloof; nu volgt over de naastenliefde, aangezien het geloof en de naastenliefde verbonden zijn als het ware en het goede, en deze beide verbonden zijn als het licht en de warmte in de tijd der lente. Dit wordt gezegd, omdat het geestelijk licht, dat het licht is hetwelk uit de Zon der geestelijke wereld voortgaat, in zijn wezen het ware is, weshalve het ware in die wereld, overal waar het verschijnt, met een glans naar gelang van zijn reinheid blinkt en omdat de geestelijke warmte, welke ook uit die Zon voortgaat, in haar wezen het goede is.

Deze dingen worden gezegd, omdat het met de naastenliefde en het geloof evenzo gesteld is als met het goede en het ware; want de naastenliefde is de samenvatting van alle dingen van het ware, die de mens denkt over God en over de Goddelijke dingen.

Aangezien derhalve het ware des geloofs het geestelijk licht is, en het goede der naastenliefde de geestelijke warmte, zo volgt hieruit, dat het met deze twee evenzo gesteld is als met de twee dingen van dezelfde naam in de natuurlijke wereld, namelijk, dat zoals vanuit de verbinding der laatstgenoemde twee alle dingen op aarde bloeien, evenzo vanuit de verbindingen der eerstgenoemde twee alle dingen bloeien in het menselijk gemoed.

Doch met dit onderscheid, dat op aarde de bloei bewerkt wordt door de natuurlijke warmte en het natuurlijke licht, maar dat in het menselijk gemoed de bloei bewerkt wordt door de geestelijke warmte en het geestelijk licht, en dat deze bloei, omdat hij geestelijk is, de vrijheid en het inzicht is.

Er bestaat ook een overeenstemming tussen hen, en daarom wordt het menselijk gemoed, waarin de naastenliefde met het geloof, en het geloof met de naastenliefde verbonden is, in het Woord met een tuin vereenzelvigd, en ook onder de tuin van Eden verstaan. Dat dit zo is, werd in de Hemelse Verborgenheden, in Londen uitgegeven, ten volle aangetoond. Verder moet men weten, dat men, wanneer er niet gehandeld wordt over de naastenliefde, nadat er over het geloof gehandeld werd, niet kan begrijpen wat geloof is, aangezien, zoals in het voorafgaande hoofdstuk werd gezegd en aangetoond, het geloof zonder de naastenliefde geen geloof, en ook de naastenliefde zonder het geloof geen naastenliefde is, en dat geen van beide leeft tenzij uit de Heer. Voorts, dat de Heer, de naastenliefde en het geloof één maken als leven, wil en verstand, en dat, wanneer zij verdeeld worden, elk te gronde gaat als een tot stof vervallen parel. En bovendien, dat de naastenliefde en het geloof te samen zijn in de goede werken.

393. Het is een vaststaande waarheid, dat het geloof en de naastenliefde niet gescheiden kunnen worden, wil de mens het geestelijk leven en vandaar de zaligheid hebben.

Dat dit zo is, valt vanzelf in het verstand van elk mens, ook het verstand dat niet gepolijst is door de talenten en mina’s der ontwikkeling. Wie ziet, wanneer hij iemand hoort zeggen, dat wie wel leeft en op de rechte wijze gelooft, behouden wordt, dit niet uit een zekere innerlijke gewaarwording, en stemt vandaar uit het verstand daarmede in? En wie werpt het niet uit het verstand als een in het oog gevallen stuk vuil, wanneer hij hoort dat wie op de rechte wijze gelooft, en niet wel leeft, ook behouden wordt? Want dan rijst terstond uit de innerlijke gewaarwording de gedachte in hem op: Hoe kan iemand op de rechte wijze geloven, terwijl hij niet wel leeft? En wat is geloven dan anders dan een geschilderd figuur van het geloof, en niet enige levend beeld daarvan?

Desgelijks, zo iemand hoorde zeggen dat wie wel leeft, hoewel hij niet gelooft, behouden wordt; zou zijn verstand, wanneer het dit gezegde om en om keerde of overwoog, niet zien, gewaarworden en denken, dat dit al evenmin samenhangt, aangezien wel leven uit God is, want al het goede, dat in zichzelf goed is, is uit God. Wat is dan wel leven en niet geloven anders dan klei in de hand van de pottenbakker, die zich niet vormen laat tot enig vat van nut in het geestelijk Rijk, maar alleen van nut in het natuurlijk rijk. En bovendien, wie ziet niet de tegenspraak in deze twee uitspraken, namelijk in deze ‘dat hij behouden wordt, die gelooft en niet wel leeft’ en dan in deze ‘dat hij behouden wordt, die wel leeft en niet gelooft’.

Aangezien men nu heden ten dage weet en niet weet, wat ‘wel leven’ hetgeen tot de naastenliefde behoort, is, weet wat wel leven is op natuurlijke wijze, en niet weet wat wel leven op geestelijke wijze is, zo zal hierover, aangezien het tot de naastenliefde behoort, gehandeld worden, en wel in een reeks van afzonderlijke artikelen.

Er zijn drie universele liefden, de liefde tot de Hemel, de liefde tot de wereld en de eigenliefde

394. Het uitgangspunt dient van deze drie liefden genomen te worden, aangezien zij de universele en fundamentele liefde van alle liefden zijn, en aangezien de naastenliefde met elk daarvan in gemeenschap staat; want onder de Liefde tot de Hemel, wordt de liefde tot de Heer verstaan, en ook de liefde jegens de naasten, en aangezien deze beide liefden het nut als einddoel beogen, kan zij ‘de liefde tot de nutten’ genoemd worden.

De Liefde tot de Wereld is niet alleen de liefde tot rijkdommen en tot de bezittingen, maar ook de liefde tot alle dingen, die de wereld verschaft, en die de zinnen van het lichaam behagen, zoals de schoonheid de ogen, de harmonie de oren, de welriekende geuren de neusvleugels, de lekkernijen de tong, de strelingen de huid, voorts ook sierlijke kleding, gerieflijke woningen, het gezelschappelijk verkeer, dus alle verlustigingen, die hieruit en uit tal van andere dingen voortvloeien.

De Eigenliefde is niet alleen de liefde tot de eer, tot de roem, tot de vermaardheid, tot de voorrang, maar ook de liefde tot het verdienen van en streven naar ambten, en aldus tot het regeren over anderen.

Dat de naastenliefde gemeenschap onderhoudt met elk deze drie liefden, komt omdat de naastenliefde op zichzelf beschouwd de liefde tot de nutten is, want de naastenliefde wil de naaste het goede doen, en het goede staat gelijk met het nut, en elk dezer liefden beschouwt de nutten als haar einddoelen, de liefde tot de Hemel de geestelijke nutten, de liefde tot de wereld de natuurlijke nutten, die de burgerlijke genoemd kunnen worden, en de eigenliefde de lichamelijke nutten, die ook de huiselijke nutten voor zichzelf en de zijnen genoemd kunnen worden.

395. Dat deze drie liefden in elk mens zijn van de schepping en vandaar van de geboorte aan, en dat zij, wanneer zij naar behoren aan elkander zijn ondergeschikt, de mens vervolmaken, en wanneer zij dat niet naar behoren zijn, hem verdraaien, zal in het volgende artikel aangetoond worden.

Hier mag alleen opgemerkt worden, dat deze drie liefden dan naar behoren aan elkander ondergeschikt zijn, wanneer de liefde tot de Hemel het hoofd uitmaakt, de liefde tot de wereld de borst en de buik, en de eigenliefde de voeten en de voetzolen. Het menselijk gemoed is, zoals boven herhaaldelijk werd gezegd, onderscheiden in drie gebieden; uit het hoogste gebied ziet de mens naar God; uit het tweede of middelste gebied naar de wereld, en uit het derde of laagste gebied naar zichzelf. Aangezien het gemoed van dien aard is, kan het naar omhoog, want tot God en tot de Hemel verheven worden en zich verheffen; het kan naar alle zijden heen, want in de wereld en in haar natuur verspreid worden en zich verspreiden; en het kan naar beneden, want naar de aarde en naar de hel nedergelaten worden en zich nederlaten. Hierin bootst het gezicht van het lichaam het gezicht van het gemoed na, want ook dit kan òpzien, rondomzien en neerzien. Het menselijk gemoed is als een huis van drie verdiepingen, waartussen gemeenschap is door middel van trappen; in de hoogste verdiepingen wonen de Engelen uit de Hemel, in de middelste de mensen uit de wereld, en in de laagste de geniën. De mens, in wie deze drie liefden naar behoren aan elkaar zijn ondergeschikt, kan naar welbehagen opklimmen en nederdalen; en wanneer hij in de hoogste verdieping opklimt, is hij samen met de Engelen als een Engel; en wanneer hij daarvandaan nederdaalt in de middelste verdieping, is hij aldaar samen met de mensen als een Engel-mens; en wanneer hij hieruit verder nederdaalt, is hij samen met de geniën als een mens der wereld, en onderricht, berispt en temt hen.

In de mens, in wie deze drie liefden naar behoren aan elkander zijn ondergeschikt, zijn zij ook zo samengeschikt, dat de hoogste liefde, die de liefde tot de Hemel is, binnen in de tweede is, welke de liefde tot de wereld is, en door deze in de derde of laagste, die de eigenliefde is. En de liefde, die binnenin is, leidt naar haar believen ook de liefde, die buiten is. Wanneer derhalve de liefde tot de Hemel binnen in de liefde tot de wereld is, en door deze in de eigenliefde, zo betracht de mens nut in elke liefde uit de God des Hemels. Deze drie liefden zijn in haar werken als wie, verstand en handeling; de wil vloeit in het verstand, en voorziet zich daar van de middelen, waardoor hij de handeling voortbrengt. Doch hierover zal men meer zien in het volgende artikel, alwaar zal worden aangetoond, dat deze drie liefden, zo zij naar behoren aan elkander zijn ondergeschikt, de mens vervolmaken, maar zo zij niet naar behoren aan elkander zijn ondergeschikt, de mens verdraaien en omkeren.

396. Opdat echter hetgeen in dit hoofdstuk volgt, en in de volgende hoofdstukken over de vrije keuze, en over de hervorming en wederverwekking, enz. zich duidelijk zichtbaar in het licht der rede vertoont, is het noodzakelijk, daaraan enige dingen vooraf te doen gaan betreffende De Wil en Het Verstand; Het Goede en Het Ware; De Liefde in het Algemeen; De Liefde tot de Wereld en de Eigenliefde in het Bijzonder; De Uitwendige en De Inwendige Mens en De Louter Natuurlijken en Zinnelijke Mens. Deze dingen zullen onthuld worden, opdat het gezicht van de redelijke mens bij het gewaarworden van hetgeen verder volgt, niet is als in een dichte nevel, en daarin om zo te zeggen door de straten van de stad loopt, totdat hij tenslotte de weg naar huis niet meer weet. Want wat is het theologische zonder het verstand, en wanneer dit bij het lezen van het Woord niet verlicht wordt, anders dan een lamp in de hand zonder aangestoken pit, zoals de lamp was in de handen van de vijf dwaze maagden, die geen olie hadden. Daarom over elk dezer onderwerpen in hun volgorde.

397. I. De Wil en Het Verstand.

1. De mens heeft twee vermogens, die zijn leven uitmaken; het ene wordt de wil genoemd en het andere het verstand. Deze zijn van elkander onderscheiden, maar toch zo geschapen dat zij één zijn; en wanneer zij één zijn, worden zij gemoed genoemd. Zij zijn vandaar het menselijk gemoed, en al het leven van de mens is daar in de beginselen, en vandaar in het lichaam.

2. Zoals alle dingen in het heelal, die overeenkomstig de orde zijn, terugslaan op het goede en het ware, evenzo slaan alle dingen bij de mens op de wil en het verstand terug, want het goede bij de mens behoort tot zijn wil, en het ware bij hem tot zijn verstand; want deze beide vermogens of deze twee levens van de mens zijn de ontvangende vaten en subjecten daarvan; de wil is het ontvangende vat en het subject van alle dingen van het goede, en het verstand is het ontvangende vat en het subject van alle dingen van het ware. De goedheden en de waarheden bij de mens zijn nergens anders. En aangezien de goedheden en de waarheden bij de mens nergens anders zijn, zo zijn ook de liefde en het geloof nergens anders, omdat de liefde tot het goede en het goede tot de liefde behoort, en het geloof tot het ware, en het ware tot het geloof behoort.

3. De wil en het verstand maken ook de geest van de mens uit; want zijn wijsheid en inzicht, en ook zijn liefde en naastenliefde zetelen daar, en in het algemeen zijn leven. Het lichaam is slechts gehoorzaamheid.

4. Niets is van groter belang om te weten, dan de wijze waarop wil en verstand één gemoed maken; zij maken één gemoed zoals het goede en het ware één maken, want er is tussen wil en verstand een dergelijk huwelijk als tussen het goede en het ware. Van welke aard dit huwelijk is, zal blijken uit hetgeen zo aanstonds aangaande het goede en het ware zal worden aangevoerd; namelijk, dat gelijk het goede het Zijn zelf der zaak is, en het ware het daaruit voortvloeiende bestaan der zaak, evenzo de wil bij de mens het Zijn zelf van zijn leven is, en het verstand het daaruit voortvloeiende bestaan van het leven; want het goede, dat tot de wil behoort, vormt zich in het verstand, en treedt zichtbaar aan de dag.

398. II. Het Goede en Het Ware.

1. Alle dingen in het heelal, die in de Goddelijke orde zijn, slaan terug op het goede en het ware; er bestaat niets in de Hemel en niets in de wereld, dat niet op deze twee terugslaat. De reden hiervan is deze, dat beide, zowel het goede als het ware, uit God voortgaan, van wie alle dingen zijn.

2. Hieruit blijkt duidelijk, dat het voor de mens noodzakelijk is te weten, wat het goede en wat het ware is, en hoe het een het ander beoogt, en hoe het een met het ander verbonden wordt; maar het allermeest is dit noodzakelijk voor de mens der Kerk, want gelijk alle dingen des Hemels terugslaan op het goede en het ware, evenzo ook alle dingen der Kerk, aangezien het goede en het ware des Hemels ook het goede en het ware der Kerk zijn.

3. Het is overeenkomstig de Goddelijke orde, dat het goede en het ware verbonden zijn, en niet gescheiden, dus dat zij niet twee, maar één zijn; want verbonden gaan zij uit God voort, en verbonden zijn zij in de Hemel en vandaar moeten zij ook verbonden zijn in de Kerk. De verbinding van het goede en het ware wordt in de Hemel het hemels huwelijk genoemd, want in dit huwelijk zijn allen, die daar zijn. Vandaar komt het, dat in het Woord de Hemel met een huwelijk wordt vergeleken, en dat de Heer Bruidegom en Echtgenoot wordt genoemd, terwijl de Hemel en desgelijks de kerk Bruid en Echtgenote wordt genoemd. Dat de Hemel en de Kerk zo genoemd worden, komt, omdat zij, die daar zijn, het Goddelijk Goede in de waarheden opnemen.

4. Alle inzicht en alle wijsheid, die de Engelen hebben, is vanuit dit huwelijk, en niet iets uit het van het ware gescheiden goede, noch uit het van het goede gescheiden ware. Evenzo is het gesteld met de mensen der Kerk.

5. Aangezien de verbinding van het goede en het ware gelijk een huwelijk is, is het duidelijk, dat het goede het ware liefheeft, en dat het een begeert met het andere verbonden te worden. De mens van de Kerk, die niet zulk een liefde en zulk een begeerte heeft, is niet in het hemels huwelijk, en dus is de Kerk nog niet in hem, aangezien de verbinding van het goede en het ware de Kerk maakt.

6. De goedheden zijn menigvuldig; in het algemeen is er het geestelijk goede en het natuurlijk goede, en beide verbonden in het echte zedelijk goede. Zoals de goedheden zijn, evenzo zijn de waarheden, aangezien de waarheden tot het goede behoren, en vormen van het goede zijn.

7. Zoals het met het goede en het ware gesteld is, evenzo is het vanuit het tegenovergestelde met het boze en het valse gesteld; namelijk, dat gelijk alle dingen in het heelal, die volgens de Goddelijke orde zijn, terugslaan op het goede en het ware, evenzo alle dingen die tegen de Goddelijke orde indruisen, terugslaan op het boze en het valse; voorts, dat gelijk het goede het liefheeft met het ware verbonden te worden, evenzo het boze het liefheeft met het valse verbonden te worden, en omgekeerd. Alsmede, dat gelijk alle inzicht en wijsheid geboren wordt uit de verbinding van het goede en het ware, evenzo alle waanzin en dwaasheid uit de verbinding van het boze en het valse geboren wordt. De verbinding van het boze en het valse is innerlijk beschouwd geen huwelijk, maar echtbreuk.

8. Hieruit, dat het boze en het valse tegenovergesteld zijn aan het goede en het ware, blijkt duidelijk, dat het ware niet verbonden kan worden met het boze, noch het goede met het valse van het boze. Wanneer het ware aan het boze wordt toegevoegd, wordt het niet langer het ware maar het valse, aangezien het vervalst is; en wanneer het goede wordt toegevoegd aan het valse van het boze, wordt het niet langer het goede, maar het boze, aangezien het geschonden is. Maar het valse, dat niet het valse van het boze is, kan met het goede verbonden worden.

9. Niemand, die in het boze en in het daaruit voortvloeiende valse is vanuit bevestiging en leven, kan weten, wat het goede en het ware is, aangezien hij zijn boze voor het goede, en zijn daaruit voortvloeiende valse voor het ware houdt, maar een ieder, die in het goede en in het daaruit voortvloeiende ware is vanuit bevestiging en leven, kan weten wat het boze en het valse is. Dit komt, omdat al het goede en zijn ware in zijn wezen hemels is, maar al het boze en het daaruit voortvloeiende valse in zijn wezen hels is; en al het hemelse is in het licht, en al het helse is in duisternis.

39 . III. De Liefde in het algemeen.

1. Het leven zelf van de mens is zijn liefde; en zoals de liefde is, is het leven, ja zelfs de ganse mens. Maar het is de heersende of regerende liefde, die de mens maakt. Deze liefde heeft tal van liefden, welke afleidingen daarvan zijn, aan zich ondergeschikt; deze vertonen zich onder een andere gedaante, maar toch liggen zij elk afzonderlijk in de heersende liefde opgesloten, en maken met deze één rijk uit. De heersende liefde is als het ware haar koning en hoofd; deze richt ze en schouwt en streeft door haar als bemiddelende doelen naar haar eigen doel (hetwelk van alle het eerste en het laatste is), en zulks zowel direct al indirect.

2. Dat, wat tot de heersende liefde behoort, is dat, wat boven alle dingen geliefd wordt. Hetgeen de mens boven alle dingen liefheeft, is voortdurend in zijn gedachte aanwezig, omdat het in zijn wil is en zijn eigenlijke leven zelf uitmaakt. Zo bijvoorbeeld, wie rijkdommen boven alle dingen liefheeft, hetzij dat zij uit geld, dan wel uit bezittingen bestaan, die is er in zijn gemoed voortdurend mee bezig hoe zich deze te verwerven, verheugt zich in zijn binnenste wanneer hij ze verkrijgt, bedroeft zich in zijn binnenste wanneer hij ze verliest; zijn hart is daarin gelegen. Wie zichzelf boven alle dingen liefheeft, gedenkt zichzelf in de afzonderlijke dingen, denkt over zichzelf, spreekt over zichzelf, handelt ter wille van zichzelf, want het leven van hem is het leven van zichzelf.

3. De mens heeft datgene tot doel, wat hij boven alle dingen liefheeft; dit beoogt hij in alle dingen en in elk ding. Het is in zijn wil gelijk de verborgen stroomdraad van een rivier, die hem voortrekt en voortdraagt, ook wanneer hij iets anders doet, want dit is het, wat hem bezielt. Dit is het, wat de ene mens bij de ander uitvorst, en ook ziet, en waardoor hij of hem leidt of met hem handelt.

4. De mens is geheel en al zo als het heersende van zijn leven is; hierdoor wordt hij van anderen onderscheiden; dienovereenkomstig wordt zijn Hemel, wanneer hij goed is, dienovereenkomstig zijn hel, wanneer hij boos is; dit is zijn wil zelf, zijn eigene zelf en zijn natuur zelf, want het is het Zijn zelf van zijn leven; dit kan na de dood niet veranderd worden, omdat het de mens zelf is.

5. Al het aangename, alle voldoening en alle geluk heeft een ieder uit zijn heersende liefde, en overeenkomstig deze liefde, want datgene noemt de mens aangenaam, wat hij liefheeft, omdat hij het voelt; wat hij echter denkt en niet liefheeft, kan hij ook aangenaam noemen, maar het is niet het aangename van zijn leven. Het is het aangename der liefde, dat voor de mens het goede is, en het is het onaangename, dat voor hem het boze is.

6. Er zijn twee liefden, waaraan alle goedheden en waarheden als aan haar bronnen zelve ontspringen, en er zijn twee liefden, waaraan alle boosheden en valsheden ontspringen. De beide liefden, waaraan alle goedheden en waarheden ontspringen, zijn de liefde tot de Heer, en de liefde jegens de naaste. Maar de beide liefden, waaraan alle boosheden en valsheden ontspringen, zijn de eigenliefde en de wereldliefde. Deze twee geliefden zijn, wanneer zij overheersen, geheel en al aan gene liefden tegenovergesteld.

7. De beide liefden, die, zoals gezegd werd, de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste zijn, maken de Hemel bij de mens, want zij regeren in de Hemel; en aangezien zij de Hemel bij de mens maken, maken zij ook de Kerk bij hem. De beide liefden, waaraan alle boosheden en valsheden ontspringen, die, zoals gezegd werd, de eigenliefde en de wereldliefde zijn, maken de hel bij de mens, want zij regeren in de hel; bijgevolg vernietigen zij ook de Kerk bij hem.

8. De beide liefden, waaraan alle goedheden en waarheden ontspringen, die zoals gezegd werd, de liefden van de Hemel zijn, openen en vormen de geestelijke inwendige mens, omdat zij aldaar zetelen;; de beide liefden echter, waaraan alle boosheden en valsheden ontspringen, die, zoals gezegd werd, de liefden van de hel zijn, sluiten en vernietigen, wanneer zij heersen, de geestelijke inwendige mens, en maken de mens natuurlijk en zinnelijk overeenkomstig de omvang en de aard van haar heerschappij.

400. IV. De eigenliefde en de Wereldliefde in het bijzonder

1. De eigenliefde bestaat hierin, zichzelf alleen wel te willen en niet aan anderen tenzij ten eigen bate; zelfs niet eens aan de Kerk, aan het vaderland, aan enig menselijk gezelschap of aan een medeburger; alsmede hun wel te doen alleen ter wille van eigen vermaardheid, eer en roem, zodat men, wanneer men deze dingen niet ziet in de goedheden welke men hun doet, in zijn hart zegt:” Wat maakt het uit; waarom dit, en wat heb ik daaraan?” en het aldus nalaat. Hieruit blijkt duidelijk, dat hij, die in de eigenliefde is, de Kerk niet liefheeft, noch het vaderland, noch het gezelschap, noch de medeburger, noch enig waarlijk goede, maar alleen zichzelf en het zijne.

2. De mens is in de eigenliefde, wanneer hij in het hetgeen hij denkt en doet niet de naaste beoogt, dus niet het algemeen welzijn, nog minder de Heer, maar alleen zichzelf en de zijnen. Bijgevolg, wanneer hij alle dingen doet ter wille van zichzelf en van de zijnen, en wanneer hij iets voor het algemene welzijn doet, dit alleen is om een schijn te geven, en wanneer hij iets voor de naaste doet, dit is om hem gunstig voor zich te stemmen.

3. Er werd gezegd; ter wille van zichzelf en van de zijnen; want wie zichzelf liefheeft, heeft ook de zijnen lief, en dit zijn in het bijzonder zijn kinderen en kleinkinderen, en in het algemeen al diegenen, die één met het maken, en die hij de zijnen noemt. Dezen en genen liefhebben is ook zichzelf liefhebben, want hij beschouwt hen als het ware in zichzelf en zich in hen. Onder hen, die hij de zijnen noemt, zijn ook allen, die hem prijzen, eren en vereren. De overigen beschouwt hij weliswaar met de ogen van het lichaam als mensen, maar met de ogen van zijn geest beschouwt hij hen nauwelijks anders dan als spoken.

4. Die mens is in de eigenliefde, die de naaste bij zichzelf vergeleken veracht; die hem vijandschap toedraagt, wanneer hij hem niet begunstigt, en wanneer hij hem niet hoogschat en vereert; nog meer in de eigenliefde is hij, die om deze redenen de naaste haat en vervolgt; en nog weer meer hij, die om deze redenen van wraak tegen hem gloeit en zijn verderf begeert. Deze hebben tenslotte de wreedheid lief.

5. Uit de vergelijking met de hemelse liefde kan blijken, van welke aard, de eigenliefde is. De hemelse liefde is de nutten liefhebben om de nutten, of de goedheden om de goedheden, welke de mens betoont aan de Kerk, het vaderland, de menselijke samenleving en de medeburger. Maar hij, die deze dingen liefheeft ter wille van zichzelf, heeft ze niet anders lief dan als zijn dienstvolk, omdat ze hem dienen. Hieruit volgt, dat hij, die in de eigenliefde is, wil, dat de Kerk, het vaderland, de menselijke gezelschappen en de medeburgers hem dienen, en niet hij hen. Hij stelt zich boven hen, en hen beneden zichzelf.

6. Verder: voor zoveel iemand in de hemelse liefde is, die daarin bestaat de nutten en de goedheden lief te hebben, en aangedaan te worden met verrukking des harten wanneer hij ze doet, voor evenzoveel wordt hij uit de Heer geleid, want dit is de liefde, waarin Hij is en die uit Hem is. Maar voor zoveel iemand in de eigenliefde is, voor zoveel wordt hij door zichzelf geleid, en voor zoveel wordt hij door zijn eigene geleid, en het eigene van de mens is niets dan het boze, want het is zijn erfboze, dat daarin bestaat, zichzelf boven God, en de wereld boven de Hemel lief te hebben.

7. De eigenliefde is ook van dien aard, dat zij, voor zoveel haar de teugels gevierd worden, dat is, de uitwendige banden verwijderd worden, die zijn de vrees voor de wet en haar straffen en voor het verlies van vermaardheid, eer, gewin, ambt en leven, voortrent tot dat zij niet alleen heersen wil over het ganse aardrijk, maar ook over de Hemel, ja, zelfs over God Zelf; er is voor haar nooit enige grens of een einde. Dit ligt in een ieder verborgen, die in de eigenliefde is, hoewel het zich niet voor de wereld vertoont, waar de bovengenoemde teugels en banden hem terughouden; en een ieder, die van dien aard is, blijft, wanneer hij iets onmogelijks ontmoet, zolang daarbij staat tot het mogelijk is geworden. Deze en gene dingen zijn de oorzaak dat de mens, die in een dergelijke liefde is, niet weet, dat een dergelijke waanzinnige, grenzeloze begeerte in hem schuilt. Dat het nochtans zo is, kan een ieder zien aan machthebbers en koningen, voor wie zulke teugels, banden en onmogelijkheden niet bestaan; deze storten zich op provinciën en koninkrijken, en onderwerpen ze voor zoveel als het hun gelukt en haken naar onbegrensde macht en heerlijkheid; en meer nog aan hen, die hun heerschappij over de Hemel uitstrekken, en alle Goddelijke macht des Heren op zich overdragen; deze begeren voortdurend meer en meer.

8. Er zijn twee soorten heerschappij, een van liefde jegens de naaste en de andere van eigenliefde. Deze twee heerschappijen zijn aan elkander tegenovergesteld. Wie heerst uit liefde jegens de naaste, wil voor allen het goede, en niets heeft hij meer lief dan nut te stichten, dus anderen te dienen (anderen dienen is anderen uit wèl willen wèl doen, en nut stichten); dit is zijn liefde, en dit de verlustiging zijns harten. Voor zoveel deze ook tot waardigheden verheven wordt, verblijdt hij zich, niet ter oorzake van de waardigheden, maar ter oorzake van de nutten, die hij dan in grotere omvang en in hogere graad kan betonen. Van dien aard is de heerschappij van de Hemelen. Wie daarentegen heerst uit eigenliefde, wil voor niemand het goede, maar alleen voor zichzelf en de zijnen. Het nut, dat hij sticht, is ter wille van eigen eer en heerlijkheid, welke voor hem het enige nut zijn. Anderen dienen heeft voor hem tot einddoel, door anderen gediend en geëerd te worden, en te heersen. Hij dingt naar waardigheden, niet ter wille van de goedheden, die hij zou kunnen verrichten, maar om de voorrang en de roem te hebben, en vandaar in de verlustiging zijns harten te zijn.

9. De liefde der heerschappij blijft ook bij een ieder na het leven in de wereld; maar aan hen, die uit liefde jegens de naaste geheerst hebben, wordt ook in de Hemelen een heerschappij toevertrouwd, en dan heersen niet zij, maar de nutten en de goedheden, die zij liefhebben; en wanneer de nutten en de goedheden heersen, heerst de Heer. Daarentegen worden zij, die in de wereld uit eigenliefde geheerst hebben, na hun leven in de wereld van hun heerschappij ontheven en tot knechtschap gebracht. Hieruit kan men nu onderkennen, wie diegenen zijn, die in de eigenliefde zijn. Het doet er niets toe, hoe zij in de uitwendige vorm verschijnen, of zij uit de hoogte of onderworpen doen, want dergelijke dingen zijn in de inwendige mens, en door de meesten wordt de inwendige mens verborgen gehouden, en de uitwendige mens afgericht om die dingen te veinzen, die tot de liefde voor het algemene welzijn en jegens de naaste behoren, dus de tegenovergestelde dingen, en zulks ook ter wille van zichzelf. Want zij weten, dat het algemene welzijn en de naaste liefhebben allen innerlijk aandoet, en dat zij naar die mate geacht worden. Dat deze liefde aandoet, komt omdat de Hemel in haar vloeit.

10. De boosheden, die zich bij hen bevinden, die in de eigenliefde zijn, zijn in het algemeen: de verachting van anderen, afgunst, vijandschap jegens hen, die hen niet begunstigen, vijandigheden dientengevolge, allerlei haatgevoelens, wraak, sluwheid, arglist, onbarmhartigheid, wreedheid; en waar dergelijke boosheden zijn, is er ook verachting van God en van de Goddelijke dingen, welke de waarheden en de goedheden der Kerk zijn; wanneer zij deze eren, is het alleen met de mond en niet met het hart, en daar dergelijke boosheden uit de eigenliefde voortvloeien, komen daaruit ook soortgelijke valsheden voort, want de valsheden komen uit de boosheden voort.

11. De Liefde tot de Wereld echter bestaat daarin, de goederen van anderen door alle mogelijke kunstgrepen naar zich toe te trekken, en zijn hart op rijkdommen te zetten, en zich door de wereld te laten aftrekken en wegleiden van de geestelijke liefde, die de liefde jegens de naaste is, dus van de Hemel. Diegenen zijn in de wereldliefde, die begeren de goederen van anderen naar zich toe te halen door verschillende kunstgrepen, vooral diegenen, die het door sluwheid en arglist doen, en daarbij het goede van de naaste van geen belang achten. Zij, die in deze liefde zijn, begeren de goederen van anderen, en voor zoveel zij de wetten niet vrezen, noch het verlies van goeden naam ter oorzake van het gewin, beroven zij de anderen en plunderen hen zelfs.

12. Maar de wereldliefde is niet in zulk een graad tegenovergesteld aan de hemelse liefde, als die waarin de eigenliefde is, aangezien in haar niet zulke grote boosheden verborgen liggen.

13. Deze liefde is menigvuldig; het is de liefde tot rijkdommen, om tot allerlei eer verheven te worden; het is de liefde tot eerbewijzen en waardigheden, om rijkdommen te verwerven; het is de liefde tot rijkdommen ter wille van verschillende nutten, die in de wereld genoegen verschaffen; het is de liefde tot rijkdommen ter wille van de rijkdommen alleen; zulk een liefde hebben de gierigaards; enz. Het einddoel, ter wille waarvan men rijkdommen begeert, wordt nut genoemd, en het is het einddoel of het nut, waaraan de liefde haar hoedanigheid ontleent; want de liefde is van dien aard als het einddoel waarop zij gericht is; de overige dingen dienen haar als middelen.

14. In één woord: de eigen- en de wereldliefde zijn volslagen tegenovergesteld aan de liefde tot de Heer, en aan de liefde jegens de naaste. Daarom zijn de eigen- en de wereldliefde, zoals zij boven beschreven werden, helse liefden; zij heersen ook in de hel, en maken eveneens de hel bij de mens. Doch de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste zijn hemelse liefden; zij heersen ook in de Hemel, en zij maken eveneens de Hemel bij de mens.

401. V. De Inwendige en de Uitwendige mens.

1. De mens werd zo geschapen, dat hij tegelijk in de geestelijke wereld en in de natuurlijke wereld is. De geestelijke wereld is waar de Engelen zijn, en de natuurlijke wereld is waar de mensen zijn. En aangezien de mens zo geschapen werd, werd hem het inwendige en het uitwendige gegeven; het inwendige, waardoor hij in de geestelijke wereld is, het uitwendige, waardoor hij in de natuurlijke wereld is. Zijn inwendige is dat, wat de inwendige mens wordt genoemd, en zijn uitwendige is dat, wat de uitwendige mens wordt genoemd.

2. Elk mens heeft een inwendige en een uitwendige, maar zij zijn anders bij de goeden en anders bij de bozen. Het inwendige bij de goeden is in de Hemel en in het licht daarvan, en het uitwendige in de wereld en in haar licht, en dit licht wordt bij hen verlicht door het licht des Hemels; en op deze wijze werken bij hen het inwendige en het uitwendige als één te samen, gelijk oorzaak en werking, of gelijk het vroegere en het latere. Doch bij de bozen is het inwendige in de hel en in het licht daarvan, welk licht in verhouding tot het licht des Hemels dikke duisternis is; en hun uitwendige kan in een dergelijk licht zijn als waarin de goeden zijn; aldus is hier het omgekeerde het geval. Vandaar komt het, dat de bozen spreken en leren kunnen over het geloof, over de naastenliefde en over God, doch niet vanuit het geloof, de naastenliefde en God, zoals de goeden.

3. De inwendige mens is degene, die de geestelijke mens wordt genoemd, omdat hij in het licht des Hemels is, welk licht geestelijk is; en de uitwendige mens is degene, die de natuurlijke mens wordt genoemd, omdat hij in het licht der wereld is, welk licht natuurlijk is. De mens, wiens inwendige in het licht des Hemels is en zijn uitwendige in het licht der wereld, is een geestelijk licht uit het innerlijke het natuurlijk licht verlicht, en dit tot het zijne maakt; omgekeerd is het echter gesteld bij de bozen.

4. De geestelijke inwendige mens is, op zichzelf beschouwd, een Engel des Hemels, en hij is ook, terwijl hij in het lichaam leeft, in gezelschap met de Engelen, hoewel hij dit niet weet; en hij komt, na de losmaking vanuit het lichaam, onder de Engelen. Doch de inwendige mens bij de bozen is een satan, en hij is ook, terwijl hij in het lichaam leeft, in gezelschap met de satans; en hij komt ook, na de losmaking uit het lichaam, onder hen.

5. De innerlijke dingen des gemoeds zijn bij hen, die geestelijke mensen zijn, daadwerkelijk naar de Hemel opgeheven, want zij beschouwen deze in de eerste plaats; daarentegen zijn de innerlijke bij hen, die louter natuurlijk zijn, van de Hemel af en naar de wereld toe gekeerd, aangezien zij deze in de eerste plaats beschouwen.

6. Zij, die alleen maar een algemene voorstelling aangaande de inwendigen en de uitwendigen mens koesteren, geloven, dat het de inwendige mens is, die denkt en wil, en de uitwendige mens die spreekt en handelt, aangezien denken en willen inwendig is, en spreken en handelen uitwendig is. Maar men moet weten, dat wanneer de mens goed denkt en wil aangaande de Heer, en aangaande de dingen, die des Heren zijn, en wanneer hij goed denkt en wil aangaande de naaste en aangaande de dingen, die des naasten zijn, hij dan denkt en wil uit het geestelijk inwendige, want het geschiedt vanuit het geloof van het ware en vanuit de liefde van het goede. Maar dat wanneer de mens aangaande deze dingen boos denkt en boos wil, hij dan denkt en wil uit het helse inwendige, want het geschiedt vanuit het geloof van het valse en vanuit de liefde van het boze. In één woord: voor zoveel de mens in de liefde tot de Heer en in de liefde jegens de naaste is, is hij in het geestelijk inwendige, en denkt en wil hij daaruit, en spreekt en handelt hij ook daaruit; maar voor zoveel de mens in de eigenliefde en in de wereldliefde is, denkt en wil hij uit de hel, hoewel hij anders spreekt en handelt.

7. Er is daarom uit de Heer in voorzien en Hij heeft het zo beschikt, dat voor zoveel de mens uit de Hemel denkt en wil, de geestelijke mens geopend en gevormd wordt; de opening is naar de Hemel tot aan de Heer toe, en de vorming is een vorming tot de dingen, die des Hemels zijn; omgekeerd echter wordt, voor zoveel de mens niet uit de Hemel maar uit de wereld denkt en wil, de geestelijke inwendige mens gesloten, en de uitwendige geopend en gevormd, de opening is naar de wereld toe, en de vorming is een vorming tot de dingen, die der hel zijn.

8. Zij, bij wie de geestelijke inwendige mens geopend is naar de Hemel tot de Heer, zijn in het licht des Hemels, en in de verlichting uit de Heer, en vandaar in inzicht en wijsheid; zij zien het ware uit het licht van het ware, en zij worden het goede gewaar uit de liefde tot het goede/ maar zij, bij wie de geestelijke inwendige mens gesloten is, weten niet, wat de inwendige mens is; ook geloven zij het Woord niet, noch het leven na de dood, noch de dingen, die des Hemels en der Kerk zijn; en aangezien zij alleen in een natuurlijk schijnsel zijn, geloven zij dat de natuur uit zichzelf is en niet uit God; zij zien het valse als het ware, en worden het boze gewaar als het goede.

9. Het inwendige en het uitwendige, waarover gehandeld werd, zijn het inwendige en het uitwendige van des mensen geest; zijn lichaam is slechts een toegevoegd uitwendige, waarbinnen gene bestaan; want het lichaam doet niets uit zichzelf, maar uit de geest, die daarin is. Men moet weten, dat de geest des mensen na de losmaking uit het lichaam evenzo als te voren denkt en wil, en spreekt en handelt; het denken en het willen is zijn inwendige, en het spreken en handelen is dan zijn uitwendige.

402. VI. De Louter Natuurlijke en Zinnelijke Mens.

Aangezien weinigen weten, wie er verstaan worden onder de zinnelijke mensen, en van welke aard zij zijn, en het nochtans van belang is, dit te weten, zo zullen zij beschreven worden.

1. Diegene wordt een zinnelijk mens genoemd, die alle dingen vanuit de zinnen van het lichaam oordeelt, en die niets gelooft, tenzij hij het met de ogen en met de handen betasten kan, zeggende dat dit iets is, en de overige dingen verwerpt. Vandaar is de zinnelijke mens de laagst natuurlijke mens.

2. De innerlijke dingen van zijn gemoed, die zien vanuit het licht des Hemels, zijn gesloten, zodat hij daar niets van het ware ziet, hetwelk tot de Hemel en de Kerk behoort, aangezien hij in uitersten denkt, en niet innerlijk uit enig geestelijk licht.

3. En aangezien hij in een grof natuurlijk schijnsel is, is hij innerlijk tegen de dingen, die tot de Hemel en de Kerk behoren, en nochtans kan hij uiterlijk ten gunste daarvan spreken, met een vurigheid overeenkomstig de heerschappij door die dingen.

4. De zinnelijke mensen kunnen scherp en vernuftig redeneren, aangezien hun gedachte zo dicht bij de spraak ligt, dat zij bijna daarin en als het ware in de lippen is; en aangezien zij alle inzicht plaatsen in de spraak uit het geheugen alleen.

5. Sommigen van hen kunnen al wat ze willen bevestigen, en met grote bedrevenheid valsheden, en na ze bevestigd te hebben, geloven zij dat het waarheden zijn; doch zij redekavelen en bevestigen vanuit de begoochelingen der zinnen, waardoor het gewone volk wordt ingepalmd en overreed.

6. De zinnelijke mensen zijn sluwer en boosaardiger dan de overigen.

7. De innerlijke dingen van hun gemoed zijn schadelijk en vuil, aangezien zij door deze gemeenschap hebben met de hellen.

8. Zij, die in de hellen zijn, zijn zinnelijk, en zulks des te meer, naarmate zij dieper daarin zijn. De sfeer der helse geesten verbindt zich met de zinnelijke dingen van de mens van achteren.

9. Aangezien de zinnelijke mensen niet enig echt ware in het licht zien, maar redekavelen en redetwisten over elk ding, of het zo is, en deze redetwisten buiten hen als tandenknersingen gehoord worden, welke, op zichzelf beschouwd, botsingen zijn van valsheden onder elkaar, en ook van botsingen van het valse en het ware, zo blijkt duidelijk, wat in het Woord wordt aangeduid door Knersing der Tanden; dit komt, omdat de redenering vanuit zinsbegoochelingen met de tanden overeenstemt.

10. De geleerden en de ontwikkelden, die zich diep in valsheden, en meer nog zij, die zich tegen de waarheden des Woords bevestigd hebben, zijn meer zinnelijk dan de anderen, hoewel zij voor de wereld niet als zodanig verschijnen. De ketterijen vloeiden namelijk uit dezulken, die zinnelijk waren, voort.

11. De huichelaars, de listigen, de wellustelingen, de echtbrekers, de gierigaards zijn merendeels zinnelijk.

12. Zij, die redeneerden uit louter zinnelijke dingen, en tegen de echte waarheden des Woords en vandaar der Kerk, werden door de Ouden slangen genoemd van de boom der wetenschap van het goede en het boze. Aangezien onder de zinnelijke dingen worden verstaan de dingen, die aan de zinnen van het lichaam zijn onderworpen en door deze zinnen zijn opgezogen, zo volgt:

13. Dat de mens door de zinnelijke dingen gemeenschap heeft met de wereld, en door de redelijke dingen boven deze zinnelijke dingen met de Hemel.

14. Dat de zinnelijke dingen zulke dingen uit de natuurlijke wereld verstrekken, als voor de innerlijke dingen des gemoeds in de geestelijke wereld van dienst zijn.

15. Dat er zinnelijke dingen zijn, die het verstand ten dienste staan, en dit zijn de verschillende natuurlijke dingen, die de fysische worden genoemd; en dat er zinnelijke dingen zijn, die de wil ten dienste staan, en dit zijn de verlustigingen van de zinnen en van het lichaam.

16. Dat wanneer de gedachte niet boven de zinnelijke dingen verheven wordt, de mens weinig wijsheid heeft; dat de wijze mens boven de zinnelijke dingen denkt; en dat wanneer de gedachte boven de zinnelijke dingen verheven wordt, zij in een klaarder schijnsel komt, en tenslotte in het licht des Hemels; daarvandaan heeft de mens gewaarwording van het ware, welke eigenlijk het inzicht is.

17. Dat de verheffing van het gemoed boven de zinnelijke dingen en de onttrekking daaraan de Ouden bekend was.

18. Dat wanneer de zinnelijke dingen de laatste plaats innemen, door hen de weg voor het verstand geopend wordt, en de waarheden over de drempel gebracht worden door een wijze van uittrekking; maar dat wanneer de zinnelijke dingen de eerste plaats innemen, daardoor deze weg gesloten wordt, en de mens de waarheden niet dan als in een nevel, of als in de nacht ziet.

19. Dat de zinnelijke dingen bij de wijze mens de laatste plaats innemen en onderworpen zijn aan de innerlijke dingen; maar dat zij bij de onwijze mens de eerste plaats innemen, en heersen; deze zijn het, die in de eigenlijke zin zinnelijken worden genoemd.

20. Dat er bij de mens zinnelijke dingen zijn, die hij gemeen heeft met de beesten, en dat er zinnelijke dingen zijn, die hij niet met hen gemeen heeft. Dat voor zoveel iemand boven de zinnelijke dingen denkt, hij een mens is; maar dat niemand boven de zinnelijke dingen denken en de waarheden der Kerk zien kan, tenzij hij God erkent, en leeft overeenkomstig Zijn geboden, want God verheft, en verlicht.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *