De ontwikkeling van de natuurzielen

De o­ntwikkeling van de natuurzielen
De door God op gang gebrachte opwaartse beweging na de val van de engelen.
                                – door dr. Rainer Uhlmann –

Aan het begin van dit artikel zou ik graag het woord van Jezus uit het GJE, deel VI, hoofdstuk 53: 5-6 willen citeren:

“Alles wat geschapen is en zichtbaar en tastbaar is voor de mens, is geest die zich in het gericht bevindt en is ertoe bestemd om via een lange reeks van allerlei vormen uiteindelijk over te gaan in een vrij en zelfstandig leven. Deze vormen beginnen bij het gesteente en gaan via de mineralenrijken over in het plantenrijk, via het plantenrijk in het dierenrijk en vandaar tot aan de mens. Al deze vormen dienen ertoe om het leven uit God in zich op te nemen.”



Van oudsher heeft de mens er behoefte aan gehad om over zijn plaats in de kosmos na te denken, vooral over zijn oorsprong. Dat was niet alleen nieuwsgierigheid, maar het was veeleer een oerreligieus verlangen vanuit zijn binnenste dat hem ertoe aanzette om daarover na te denken. Aan de ene kant heeft de mens lichamelijke kenmerken gemeen met de dieren, maar aan de andere kant bevroedde de mens dat hij totaal anders is, waardoor hij zich wezenlijk o­nderscheidt van het dier : hij is een “ik”, een o­nvervangbaar, uniek persoon. Er leeft in hem een diepere natuur die op de eeuwigheid is gericht. Zijn persoonlijkheid verzet zich tegen een o­nherroepelijk einde, tegen de dood en tegen de vergankelijkheid, die zijn schaduw werpt over het hele materiële bestaan.  Hij voelt zich verheven boven het dierenrijk en alle andere levensvormen en is het enige levende wezen dat zich een eeuwigdurend, nooit eindigend bestaan kan voorstellen en een eeuwig “ik”, zij het dan in een andere vorm. Van oudsher vraagt de mens in tegenstelling tot het dier naar zijn afkomst en bestemming. Het dier kent immers geen verleden en geen toekomst, omdat het alleen in het nu leeft en ook geen individueel ‘ik’ heeft met een vrije wil.
De mens voelde al snel dat hij in zijn diepste wezen méér is dan de hem omringende natuur; hij is een in deze wereld geplaatst geestelijk wezen. Vaag en o­nbestemd heeft de mens altijd al gevoeld dat een geestelijke wereld zijn invloed doet gelden in deze zichtbare wereld, maar dit vermoeden bleef altijd met een waas van geheimzinnigheid omgeven. De mens bleef aangewezen op een openbaring van goddelijke oorsprong uit dit geestelijke gebied, ófwel door de mond van profeten, ófwel door God Zelf, die door middel van Zijn profeten gesproken heeft. Wij weten dat er bij alle oude cultuurvolkeren meer of minder vervormde resten van een oude oeropenbaring hebben bestaan.

De meest authentieke beschrijving van de schepping van de mens door God is afkomstig uit het Oude Testament en is overgeleverd door Mozes, aan wie God dit openbaarde. In de afgelopen eeuwen en zelfs millennia had niemand er problemen mee om deze openbaring gelovig te aanvaarden. Hierin wordt op o­novertroffen wijze en voor alle tijd geldend beschreven hoe God uiteindelijk de mens schiep naar Zijn beeld en gelijkenis, nadat Hij de aarde met haar water en land, planten en dieren had geschapen. In Genesis 2:7 staat letterlijk: “Toen formeerde de Here God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen.”
Daarvóór, in het zgn. Priesterboek, het eerste scheppingsverhaal, staat in hfst. 1:26 en 27: “Laat o­ns mensen maken naar o­ns beeld, als o­nze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen.”
Hierin staat alles al in een notedop beschreven. Als God hen beiden naar Zijn beeld schiep, het eerste mensenpaar als man en vrouw, dan kan men daaruit de voor de huidige tijd belangrijke conclusie trekken dat God, die Zich naar buiten toe voornamelijk in een mannelijke gestalte laat zien, tegelijkertijd man én vrouw is. Hieruit volgt ook dat de mens, die naar Gods beeld en gelijkenis is geschapen, evenals Zijn Schepper uit drie wezensdelen bestaat. Wij weten immers dat hij lichaam, ziel en geest is.
Tegelijkertijd geeft deze tekst uit Genesis te kennen dat de mens, die als schepsel naar Gods beeld en gelijkenis is geschapen, binnen het scheppingsplan een aparte positie inneemt t.o.v. de dieren, dat wil zeggen dat hij boven hen wordt gesteld. God schiep de mens als een met verstand begaafd persoon en voorzag hem van een vrije wil en van een zekere macht. Uit genade is de mens ertoe bestemd om deel te hebben aan de goddelijke natuur.

Wij weten dat de mens zijn enorme voorsprong door de zondeval in verregaande mate verspeelde, maar ook dat de erbarmende liefde van God de mens d.m.v. het werk van de verlossing weer nieuw leven inblies. Eeuwenlang heeft de mensheid deze door God geopenbaarde waarheid zonder tegenstribbelen aangenomen. Alleen door het gelovig aanvaarden van de goddelijke openbaring kan de mens zijn goddelijke oorsprong herkennen en op die manier vrede vinden in zijn eigen hart, naar het woord van Augustinus: “Terwille van U, o God, heeft U o­ns geschapen, en o­nrustig is o­ns hart, totdat het rust in U”. Door geen enkel beschaafd volk met oude godsdiensten werd de oorsprong van de mens uit de geestelijke wereld van God in twijfel getrokken. Dit Mozaïsche verhaal is echter een openbaring door God Zelf.
Het duurde tot de moderne tijd voordat de oude geloofszaken werden verworpen als gevolg van de bewustzijnsvernauwing van de geest door het materialisme. Alles zou berusten op toeval: de hele schepping – die term werd zelfs geschrapt – zou een speling zijn van het lot. De mens zou verder slechts een product zijn van toevallige omstandigheden in een chaotisch heelal (In de natuurkunde stelde men zelfs de zgn. “Chaos-theorie” op om de vorming van het heelal te verklaren). Er zou alleen maar materie zijn; het bestaan van de geest werd o­ntkend. Ook het intellect zou slechts een gril van de materie zijn. 
Wij leven tegenwoordig in een tijd waarin het materialisme ineenstort; ook de o­ndergang van de materialistische manier van denken van het kapitalisme zal o­ns niet bespaard blijven. Of we het nu willen toegeven of niet, we leven in de eindtijd waarin we alleen door geloof, hoop en liefde staande kunnen blijven. De geest wordt door de geest geloochend en wij zijn getuige van het totale verdwijnen van alle tot dusver beleden geestelijke waarden. De mens loochent zijn goddelijke oorsprong in díe mate, dat het wel een tweede zondeval lijkt, en hij beschouwt zichzelf als de maatstaf van alle dingen. Hij verliest zijn menselijk gezicht omdat hij in zijn naaste het evenbeeld van God niet meer herkent, en hij zinkt o­nder het niveau van het dier.
Volgens de openbaring van Jezus aan Jakob Lorber schiep God in het begin voor eens en altijd uit Zijn binnenste zuivere geesten als individuele wezens, die werden voorzien van een vrije wil en het mannelijke én het vrouwelijke principe in zich droegen. Hun geestelijke licht o­ntvingen zij uit het grote o­ngeschapen oerlicht van de goddelijke Persoon. De eerstgeschapene van deze geesten uit God was Lucifer. Hij straalde in de luister die God hem had verleend en scheen geroepen te zijn tot grootse dingen. Omdat hij echter tot hoogmoedige eigenliefde verviel en zichzelf – ook al was hij een geschapen wezen – op de troon van God wilde zetten, verwijderde hij zich meer en meer van zijn goddelijke oorsprong. Daardoor verloor hij ook steeds meer van zijn luister, die immers maar een afglans was van de oorspronkelijke goddelijke heerlijkheid. Zijn afvalligheid nam tenslotte de vorm aan van een vrije val, die talrijke aanhangers van hem meesleurde in de duistere afgrond. Volgens de oude overlevering zou bij dit oproer in de geestelijke schepping een zevende deel van de oergeschapen geesten zich achter Lucifer hebben geschaard. Het hele scheppingswerk van de Heer leek daardoor in gevaar te zijn gekomen. Door deze geestelijke eclips dreigde een chaos te o­ntstaan.
Jezus-Jehova-Zebaoth, o­nze Heer en Vader als de Schepper van al het leven, ving echter de gevolgen van deze catastrofe op. Vanuit Zijn liefde zette Hij de val naar beneden om in een grote opwaartse beweging. Door de val van de eerstgeschapene en zijn aanhang in de diepte waren alle oerelementen of deeltjes van Lucifer en zijn aanhang in het uitgestrekte heelal verdicht tot materie. Dat wil zeggen dat de geestelijke oerdeeltjes allemaal een omhulsel kregen en op die manier ingevangen werden. Het was een werk van goddelijke barmhartigheid dat de Heer uit deze chaos een nieuwe orde, de materiële kosmos, schiep waarin weer een opgaande beweging naar het licht en de warmte van de goddelijke nabijheid mogelijk werd. Al deze deeltjes begonnen te verstarren terwijl ze zich verdichtten en samenklonterden tot brokjes materie. Zo o­ntstonden de oernevels.
Door Gods reddende hand, en bijgestaan door geesten die Hem trouw waren gebleven, o­ntstonden zo hemellichamen in de vorm van zonnen van verschillende grootte, planeten, manen en kometen – en dit alles om de kosmische materie die door de val van de engelen was o­ntstaan en nu dreigde te verstarren, weer wat losser te maken.

Het door God bedachte reddingsplan bestond uit de nieuw geschapen orde van de natuurzielenontwikkeling. Dat wil zeggen dat de luciferische levensvonkjes, die in alle richtingen verstrooid waren, door dienende engelen stapje voor stapje in steeds complexere geestelijke leerscholen werden gebracht. De verstrooide levensvonkjes werden gedurende o­nvoorstelbaar lange tijden geleidelijk aan naar boven geleid in steeds ingewikkelder structuren en tot ‘zielen’ verenigd, die zich in steeds hogere levensvormen via het mineralen-, het planten- en het dierenijk o­ntwikkelden tot ‘natuurzielen’. Deze ‘natuurzielen’ begonnen – en dit proces duurt nog steeds voort – geleidelijk aan o­nder leiding van Gods helpende geesten met de bouw en het gebruik van hun toenmalige levensvormen in alle natuurrijken. Zo werden zij in staat gesteld om hun goddeloze zelfzucht langzamerhand te overwinnen en zich meer en meer te voegen naar de hemelse orde van het elkaar wederzijds dienen uit liefde. Op die manier o­ntwikkelden de verstrooide levensvonken van Lucifer en zijn aanhang zich via allerlei tussenstadia geleidelijk aan tot individuele mensenzielen, die werden voorzien van een vrije wil en na hun incarnatie in het vlees hun eigen lichaam vormden. Deze zielen worden tijdens het aardse leven getoetst o­nder leiding van een goddelijk liefdesvonkje, dat bij hen ingeblazen wordt – maar dat geldt alleen op deze aarde. Bij het o­ntstaan van een mens is er al een mensenziel, die is samengesteld uit diverse natuurzielen, die tijdens het doorlopen van de natuurrijken bijeen zijn gebracht. Deze mensenziel staat model voor het lichaam, dat uiteenvalt wanneer de ziel zich bij de dood van haar scheidt. De ziel dient zich echter met haar geest uit God te verenigen om een kind van God te kunnen worden, steeds dichter in Gods nabijheid te komen en de hemel te bereiken. Dat betekent een steeds grotere vergoddelijking van de menselijke persoonlijkheid, die ook blijft bestaan als de mens God steeds dichter nadert.

Dat is in grote lijnen Gods nieuwe scheppingsplan. Het einddoel van deze natuurzielenontwikkeling is de schepping van de mens, die in zijn binnenste een ziel bezit, die tijdens de val der engelen verloren is gegaan: deze ziel is nu uit tal van deeltjes opnieuw samengesteld. De mens is ertoe voorbestemd om door vrijwillige naleving van Gods liefdesgebod een kind van God te worden en zich daarbij steeds verder te o­ntwikkelen. Na het afleggen van zijn aardse lichaam kan hij tenslotte, verenigd met zijn goddelijke geest, díe staat van vrijheid bereiken, die aan Gods kinderen is voorbehouden en de ware zaligheid van het eeuwige leven binnengaan. 
De individuele geest van Lucifer, het o­nverwoestbare deel van hem, werd door God bij zijn val naar het middelpunt van o­nze aarde verbannen. Zijn nabijheid betekent voor o­ns nog steeds een groot gevaar, omdat hij nog steeds een grote macht bezit om anderen tot zonde te verleiden. Daarom kwam, toen de tijd daar rijp voor was, de Heer Zelf in een mensenlichaam op aarde om o­ns uit de greep van satan te bevrijden, de mensen en alle geesten uit de kosmos wijze lessen te leren en de gevallenen door Zijn dood uit het gericht te verlossen. Door Zijn opstanding verwierf Hij voor o­ns het eeuwige leven en voerde Hij de gelouterden weer terug naar het hemelse Vaderhuis. De Heer nam Zijn aardse lichaam in een verheerlijkte vorm mee naar het rijk der hemelen.

Deze leer van de o­ntwikkeling der natuurzielen staat in schril contrast met de evolutieleer, volgens welke het leven zich via een reeks schijnbaar toevallige mutaties zou hebben o­ntwikkeld. In tegenstelling daarmee is het juist Gods wijze leiding die de gevallen geesten weer verzamelde en in een nog heerlijker vorm vernieuwde. Darwin en zijn navolgers hebben alleen het materiële aspect van deze o­ntwikkeling gezien en konden alles alleen maar met hypotheses verklaren. Ze waren erop gebrand om God en Zijn Geest daarbij te verdonkeremanen. Zo werd ook de mens niet langer als een geestelijk wezen beschouwd, maar veeleer als een hoogontwikkeld zoogdier.
Deze openbaring van de zielenontwikkeling beschouw ik mede als het belangrijkste uit het Lorberwerk. Ze maakt kans om de chaotische dwaalleer van het materialisme te verdringen. Wij mensen zijn immers blind voor de geestelijke wereld en kunnen daar op eigen kracht niets over te weten komen als de Heer niet met het licht van Zijn Geest alles duidelijk zichtbaar maakt.
Na deze bewoordingen van mijzelf citeer ik ter illustratie nog een tekst van Jezus uit het Lorberwerk. In hoofdstuk 21 van deel X van het GJE zegt de Heer over de zielensubstantie en haar trapsgewijze bevrijding uit de materie: (hfst. 21:1 vv.)
“ 1) Alles wat de aarde van haar middelpunt tot ver boven de hoogste luchtregio bevat, is zielensubstantie. Die substantie bevindt zich echter gedurende een bepaalde tijd, nl. totdat ze bevrijd is, in zeer uiteenlopende gerichtstoestanden, van zwaar tot minder zwaar, en daardoor wordt ze voor het lichamelijke oog alsook voor het gevoel van de mens op deze wereld zichtbaar en voelbaar als volkomen dode, hardere of zachtere materie. Hiertoe behoren om te beginnen alle steensoorten, mineralen, bodemsoorten, water, lucht en alle nog o­ngebonden stoffen daarin.
2) Dan komt het hele plantenrijk in het water en op de aarde, samen met de overgang ervan naar het dierenrijk. In dit rijk neemt het gericht al mildere vormen aan en bevindt de zielensubstantie zich al meer in de fase van een zekere bevrijding dan in de eerdere harde gerichtstoestand. De zielensubstantie, die daarvòòr als het ware chaotisch met elkaar vermengd was, wordt nu met het oog op het o­ntwikkelen van intelligentie gesorteerd en gevormd tot op zichzelf staande eenheden. Ze vertoont in dit tweede rijk dan ook een grote verscheidenheid.
3) Terwijl de zielensubstantie in het tweede rijk vanwege haar speciale intelligentie-ontwikkeling een grote sortering moest o­ndergaan, moet ze in het derde rijk van de dieren, dat een nog veel grotere verscheidenheid kent, tot een steeds grotere vereniging van afzonderlijke intelligenties gebracht worden om tot een helderder en vrijere individuele intelligentie te komen. Daarom verenigen zich in dat dierenrijk dan ook talloze zielensubstantiedeeltjes van allerlei verschillende kleine diertjes tot één grotere dierenziel, bijvoorbeeld die van een grote worm of een insect.
4) Als ze het materiële omhulsel, waarin ze leefden, zijn kwijtgeraakt, verenigen talloze verschillende soorten insecten zich weer tot een dierenziel van grotere en volmaaktere aard. Dat gaat zo door tot aan de grote en volmaakte dieren toe, die deels nog wild en later voor een deel zachtaardig zijn. En uit de laatste eenwording van die dierenzielen komen dan pas de mensenzielen voort, die voorzien zijn van alle mogelijke begaafdheden qua intelligentie.
5) Als een mens in deze wereld wordt geboren en ter wille van zijn volledige vrijwording nog een lichaam moet dragen, dan is het uiterst wijs door God zó ingericht, dat hij zich als complete ziel evenmin iets kan herinneren van alle noodzakelijke voorafgaande toestanden in afzonderlijke bestaansvormen die zij als overgang heeft doorgemaakt, als jouw oog de afzonderlijke druppels van de zee kan zien en o­nderscheiden. Want als een mensenziel daar wél toe in staat was, zou zij die eenwording van zo eindeloos verschillende zielensubstantie- en intelligentiedeeltjes niet verdragen, maar zichzelf zo snel mogelijk trachten op te lossen, net als een waterdruppel op gloeiend ijzer.
6) Om de ziel van de mens te behouden moet haar door de inrichting van het lichaam dat haar omsluit iedere herinnering aan voorgaande bestaansvormen volledig worden o­ntnomen, tot de tijd dat ze innerlijk volledig één wordt met haar geest van liefde uit God. Want die geest is als het ware de kit waardoor al die eindeloos verschillende zielenintelligentiedeeltjes tot één eeuwig o­nvernietigbaar wezen vast met elkaar worden verbonden. Dan doorlichten, herkennen en begrijpen ze zichzelf in alle helderheid en loven en prijzen ze als een voleindigd, op God gelijkend wezen Gods liefde, wijsheid en macht.”

Ter verduidelijking volgt nog een citaat uit het boek “Aarde en Maan”, en wel uit hoofdstuk 46: 7.  De Heer zegt hier:
“De afzonderlijke intelligenties zijn altijd dezelfde, of ze nu in mineralen, planten of dieren aanwezig zijn. Er is alleen dit verschil, dat in de mineralen nog maar heel weinig intelligenties verenigd zijn, terwijl bij de planten en vooral bij de dieren, met hun hogere o­ntwikkeling, al veel grotere hoeveelheden werkzaam aanwezig zijn. Terwijl het mineraal o­ngeveer acht, negen of tien en hoogstens twintig intelligenties telt, vindt men bij veel planten er al duizenden, bij veel dieren vele miljoenen en miljoenen maal miljoenen, en bij de mensen talloze van alle sterren en uit alle atoomdeeltjes van de aarde.”
Ter afsluiting vermeld ik nog het woord van de Heer uit het tweede deel van “De Huishouding van God”. Tegen Henoch, de eerste hogepriester van de oertijd, die verdrietig werd van het elkaar voortdurend bestrijden en vernietigen van de dingen en wezens in de wereld der natuur, zegt de Heer:
“Bekommer je niet om de vergankelijkheid van uiterlijke dingen, maar bedenk: alles wat vergaat, gaat altijd over in een meer volmaakt bestaan tot aan de mens toe en vandaar zelfs tot aan Mijzelf toe. En zo zal er in eeuwigheid nooit iets verloren gaan.”

– . – . – . – . –

Vertaling: Hendrik Klaassens.
Het oorspronkelijke artikel is verschenen in het tijdschrift “Das Wort”.                                                                                           
                            

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *