Het onbegrip van de mens over zijn aanwezigheid op deze aarde
– Wim van der Wenden –
De mens meent in redelijkheid uit zichzelf te kunnen leven, terwijl hij toch pas echt leeft als hij gewaarwordt dat hij door de Heer leeft. De mens meent in redelijkheid zelf het heil te kunnen verdienen, terwijl de mens uit zichzelf niets kan verdienen, want alle verdiensten behoren de Heer toe.
De mens meent zelfs dat er alleen goede, rechtvaardige en zelfs heilige dingen in hem aanwezig zijn als hij van het boze wordt afgehouden, terwijl er in hem toch niets dan kwaad, onrecht, werelds belang en eigenbelang huist. De mens meent dat niemand de naaste meer kan liefhebben dan zichzelf en dat alle liefde bij hemzelf begint, terwijl er toch in de hemelse liefde niets van de eigenliefde terug te vinden is. De mens meent ook dat wanneer hij uit naastenliefde het goede doet, hij dat doet omdat hij dat wil, terwijl hij het toch niet van binnenuit krachtens zijn wil doet, maar vanuit zijn verstand waar naastenliefde van buitenaf werd ingeplant. Er zijn twee sterke ezels die deze wil van de mens binden. Hun namen zijn angst en ongeloof.
De mens meent in redelijkheid dat hij tot heerlijkheid geroepen is, maar hij vindt tevens dat het hem aan mogelijkheden ontbreekt zonder wereldse heerlijkheden, terwijl er toch hoegenaamd niets in de hemelse zaligheden is terug te vinden van wat hij in de wereld zo waardeert. De mens meent in redelijkheid dat er geen licht kan bestaan dan dat wat uit de wereld voorkomt, terwijl er toch in de hemel hoegenaamd geen werelds licht is. En bovendien is daar het licht zo groot, dat dit het licht van de middag van de wereld duizend maal overtreft. De mens meent voorts dat de Heer niet voor de gehele hemel lichten kan als de zon, terwijl toch al het licht van de hemel van de Heer komt.
De mens kan niet begrijpen, dat er in het andere leven ontwikkelingen zijn, terwijl de zielen die daar zijn menen steeds vooruit te gaan, geheel zoals dat bij de mens op aarde het geval is. De mens kan ook niet begrijpen dat geesten en engelen die voor zijn ogen onzichtbaar zijn, gezien kunnen worden, en ook niet dat zij met de mens kunnen spreken, terwijl zij toch voor het innerlijk oog, dat ook wel oog van de geest wordt genoemd, nog duidelijker verschijnen dan de ene mens aan de andere op aarde, zoals ook hun gesprekken op dezelfde wijze gehoord worden.
Dat de menselijke redelijkheid zo’n aard heeft, komt omdat het ooit van God werd afgescheiden. Pas toen de Heer zijn menselijke hoedanigheid met zijn goddelijke verenigde ontstond er goddelijke innerlijke gewaarwording naast menselijke innerlijke gewaarwording. Dit geeft de mens dus een keuzemogelijkheid. Daarbij gaat het om de enige keuze die men ooit kan maken. Desondanks vraagt de mens zich toch al gauw af: „Waarom zou ik wachten op de hemel?” Maar mensen die het licht van de hemel wel zoeken hoeven slechts hun ogen te bedekken, en dan is het licht in hen. Verlichting is een herkenning en allerminst een verandering. Het licht kwam met de mens mee vanuit zijn geboortehuis en is bij hem gebleven, omdat het zijn eigen diepste wil is.