In vervolg op het vorige artikel: dat het de mens niet gegeven is de toekomstige dingen te weten, volgen hier nog enkele conclusies uit Swedenborgs werk Providentia
Indien de mens duidelijk de Goddelijke Voorzienigheid zag, zou hij zich in de orde en de gang ervan begeven en die verdraaien en vernietigen.
Indien de mens duidelijk de Goddelijke Voorzienigheid zag, zou hij óf God loochenen óf zichzelf God maken.
Providentia 180.
Indien de mens duidelijk de Goddelijke Voorzienigheid zag, zou hij zich in de orde en de gang ervan begeven en die verdraaien en vernietigen.
Opdat deze dingen helder onderscheiden in het inzicht van de redelijke en eveneens van de natuurlijke mens komen, moeten ze door voorbeelden worden toegelicht in deze orde:
(1). De uitwendige dingen hebben zo’n samenhangende volgorde met de innerlijke dingen, dat die in elke werking één maken.
(2). De mens is slechts in zekere uitwendige dingen met de Heer, en indien hij tegelijk in de innerlijke dingen was, zou hij alle orde en gang van de voortgang van de Goddelijke Voorzienigheid verdraaien en vernietigen; maar, zoals gezegd, deze dingen mogen door voorbeelden worden toegelicht.
Ten eerste:
De uitwendige dingen hebben zo’n samenhangende orde met de innerlijke dingen, dat zij in elke werking één maken.
De toelichting door voorbeelden zal hier worden gegeven met behulp van enige dingen die in het menselijk lichaam zijn. In het geheel en in elk deel zijn uitwendige en inwendige dingen; de uitwendige dingen worden daar: huiden, vliezen en omhulsels genoemd; de inwendige dingen zijn vormen, verschillend samengesteld en samengeweven vanuit de zenuwvezels en de bloedvaten. Het omhulsel dat omgeeft, treedt door uitsteeksels uit zich in alle inwendige dingen tot aan de binnenste dingen naar binnen. Zo verbindt zich het uitwendige, dat het omhulsel is, met alle inwendige dingen, die de organische vormen vanuit de vezels en de vaten zijn. Hieruit volgt dat zoals het uitwendige werkt of erop gewerkt wordt, ook de inwendige dingen werken of daarop gewerkt wordt. Immers het is een voortdurende samenbundeling van alle dingen. Neem slechts in het lichaam een of ander gemeenschappelijk omhulsel, zoals bijvoorbeeld het borstvlies, dat het gemeenschappelijke omhulsel is van de borst, of van het hart en de long, en beschouw dat met een anatomisch oog en indien dit niet tot uw studie behoort, raadpleeg de ontleedkundigen, en u zult horen dat dit gemeenschappelijk omhulsel door verschillende omwikkelingen en daarna door uitsteeksels uit zich, al dunner en dunner, binnentreedt in de binnenste dingen van de longen, tot in de kleinste luchtpijptakken en in de longblaasjes zelf, die het begin van de longen vormen; om niet te zeggen de daaropvolgende voortgang ervan daarna door de luchtpijp in het strottenhoofd naar de tong. Hieruit blijkt dat er een voortdurende samenschakeling is van het buitenste met de binnenste dingen. Daarom, zoals het buitenste werkt of zoals daarop gewerkt wordt, zo werken eveneens de innerlijke dingen uit de binnenste of wordt erop gewerkt. Dit is de oorzaak dat wanneer dat buitenste omhulsel, dat het borstvlies is, òf overstroomd, òf ontstoken, òf met zweren overdekt wordt, de long uit de binnenste dingen in nood verkeert en als het onheil erger wordt, alle werking van de long wordt opgeheven en de mens sterft. Iets dergelijks is het geval overal elders in het gehele lichaam, zoals met het buikvlies, het gemeenschappelijk omhulsel van alle ingewanden van de buik; verder ook met de omhulsels rondom elk orgaan, zoals met: de maag, de lever, de alvleesklier, de milt, de darmen, het darmscheil, de nieren en met de geslachtsorganen in de ene en de andere kunne. Neem het ene of het andere daaruit en beschouw het òf zelf en u zult het zien, òf raadpleeg een deskundige in die wetenschap en u zult het horen Neem bijvoorbeeld de lever en u zult zien dat er een samenschakeling is van het buikvlies met het omhulsel van dat orgaan en door het omhulsel met de binnenste dingen ervan, er zijn immers voortdurend uitstulpingen daaruit en instulpingen naar de innerlijke dingen en dus zo voortzettingen tot de binnenste dingen en vandaar een samenbundeling van alle dingen, die zodanig is dat als het omhulsel werkt of erop gewerkt wordt, de gehele vorm eender werkt of er eender op gewerkt wordt. Iets dergelijks is het geval met de overige dingen; de oorzaak is omdat in elke vorm het algemene en het bijzondere, of het universele en het afzonderlijke, door een wonderbaarlijke verbinding één handelen. Dat het evenzo geschiedt in de geestelijke vormen en in de veranderingen en afwisselingen van staat ervan, die betrekking hebben op de werkingen van de wil en het verstand, zoals in de natuurlijke vormen en de werkingen ervan, die betrekking hebben op de bewegingen en de handelingen, zal beneden worden gezien. Omdat nu de mens in bepaalde uitwendige werkingen tezamen is met de Heer, en de vrijheid om volgens de rede te handelen niet aan iemand wordt onthouden, volgt dat de Heer niet anders kan handelen in de innerlijke dingen dan zoals tezamen met de mens in de uitwendige dingen. Daarom wordt, indien de mens niet de boze dingen als zonden schuwt en verafschuwt, het uitwendige van het denken en van de wil verdorven en ondermijnd, en dan tegelijk het innerlijke ervan, vergelijkenderwijs zoals het borstvlies door zijn ziekte die men pleuritus noemt, waardoor het lichaam afsterft.
Ten tweede:
Indien de mens tegelijk in de innerlijke dingen was, zou hij alle orde en gang van de Goddelijke Voorzienigheid verdraaien en vernietigen.
Dit zal eveneens door voorbeelden vanuit het menselijk lichaam worden toegelicht. Indien de mens al de werkingen van het ene en het andere cerebrum op de vezels, van de vezels op de spieren en van de spieren op de handelingen wist, en vanuit de wetenschap ervan alle dingen zou regelen zoals hij de handelingen regelt, zou hij alle dingen verdraaien en vernietigen. Indien de mens wist hoe de maag verteert, de ingewanden rond daaromheen hun deel halen, het bloed bewerken en dat uitdelen tot elk werk van het leven, en hij daarin te beschikken had zoals hij dat heeft in de uitwendige dingen, zoals dat hij eet en drinkt, zou hij dan niet alle dingen verdraaien en vernietigen? Als hij het uitwendige, dat zoals één verschijnt; niet kan besturen zonder het te verderven door zwelgerij en onmatigheid, wat zou het dan zijn indien hij ook de inwendige dingen bestuurde, die oneindig zijn. Daarom werden de inwendige dingen, opdat de mens niet met enige wil daarin zou binnentreden en ze onder zijn beheer stellen, geheel en al aan de wil van hem onttrokken, behalve de spieren die de bekleding maken. Eveneens is het onbekend hoe deze werken, en alleen wordt geweten dat ze werken. Iets dergelijks is het geval met de overige dingen, als, indien de mens de inwendige dingen van het oog beschikte om te zien, de inwendige dingen van het oor om te horen, de inwendige dingen van de tong om te proeven, de inwendige dingen van de huid om te voelen, de inwendige dingen van het hart om samentrekkend te werken, de inwendige dingen van de long om te ademen, de inwendige dingen van het darmscheil om de chijl te verdelen, de inwendige dingen van de nieren om af te scheiden, de inwendige dingen van de geslachtsorganen om voort te telen, de inwendige dingen van de baarmoeder om het embryo te vervolmaken, enzovoort; zou hij dan niet op oneindige wijzen in deze dingen de orde van voortgang van de Goddelijke Voorzienigheid verdraaien en vernietigen. Dat de mens in de uitwendige dingen is, is bekend, zoals dat hij met het oog ziet, met het oor hoort, met de tong proeft, met de huid voelt, met de long ademt, de echtgenote bezwangert enzovoort. Is het niet voldoende dat hij de uitwendige dingen weet en die beschikt tot de gezondheid van het lichaam en het gemoed? Wanneer hij dat niet kan, wat zou er geschieden indien hij eveneens de inwendige dingen zou beschikken. Uit deze dingen nu kan vaststaan dat indien de mens duidelijk de Goddelijke Voorzienigheid zag, hij zich in de orde en de voortgang ervan zou begeven en die verdraaien en vernietigen.
181. Dat het evenzo gesteld is in de geestelijke dingen van het gemoed als het is in de natuurlijke dingen van het lichaam, komt omdat alle dingen van het gemoed overeenstemmen met alle dingen van het lichaam. Daarom ook drijft het gemoed het lichaam aan in de uitwendige dingen en in het algemeen geheel naar willekeur. Het drijft de ogen aan om te zien, de oren om te horen, de mond en de tong om te eten en te drinken en eveneens om te spreken, de handen om te doen, de voeten om te wandelen, de geslachtsorganen om voort te planten. Het gemoed drijft tot deze dingen niet alleen de uitwendige dingen aan, maar ook de inwendige in elke reeks, vanuit de binnenste dingen de laatste en vanuit de laatste de binnenste. Zo drijft het, wanneer het de mond aandrijft om te spreken, de long, het strottenhoofd, de stemspleet, de tong, de lippen aan, en elk ding tegelijk op onderscheiden wijze tot zijn functie en eveneens het aangezicht tot overeenkomst daarmee. Hieruit blijkt dat iets dergelijks als gezegd is over de natuurlijke vormen van het lichaam, te zeggen is over de geestelijke vormen van het gemoed en wat gezegd is over de natuurlijke werkingen van het lichaam, te zeggen is over de geestelijke werkingen van het gemoed. Vandaar, zoals de mens de uitwendige dingen beschikt, beschikt de Heer de innerlijke, dus anders indien de mens de uitwendige beschikt uit zich en anders indien hij de uitwendige dingen beschikt uit de Heer en die tegelijk zoals uit zich. Het gemoed van de mens is ook in alle vorm mens, het is immers zijn geest, die na de dood als mens verschijnt geheel en al zoals in de wereld; vandaar zijn eendere dingen in het een en het ander. En zo moeten de dingen die gezegd zijn over de verbinding van de uitwendige dingen met de inwendige in het lichaam, ook verstaan worden ten aanzien van de verbinding van de uitwendige dingen met de innerlijke in het gemoed; met dit verschil dat het één natuurlijk is en het ander geestelijk.
Providentia 182.
Indien de mens duidelijk de Goddelijke Voorzienigheid zag, zou hij óf God loochenen óf zichzelf God maken.
De louter natuurlijke mens zegt bij zichzelf: wat is de Goddelijke Voorzienigheid; is deze iets anders of meer dan een woord voor het gewone volk volgens de priester; wie ziet er iets van; zijn het niet de voorzichtigheid, de wijsheid, de slimheid en de boosaardigheid waar vanuit alle dingen in de wereld plaatsvinden; zijn de overige dingen daaruit niet noodzakelijkheden en gevolgen, en eveneens vele dingen toevalligheden; ligt een Goddelijke Voorzienigheid in deze dingen verborgen; hoe kan deze in listen en bedrog zijn en toch wordt gezegd dat de Goddelijke Voorzienigheid alle dingen werkt; laat mij dit dan eens zien en dan zal ik geloven; kan iemand dit eerder geloven? Zo spreekt de louter natuurlijke mens, anders echter spreekt de geestelijke mens; omdat deze God erkent, erkent hij ook de Goddelijke Voorzienigheid en hij ziet die eveneens. Maar hij kan die niet openbaren aan iemand die niet denkt tenzij in de natuur vanuit de natuur. Deze mens kan immers niet boven de natuur het gemoed verheffen en in de schijnbaarheden ervan iets van de Goddelijke Voorzienigheid zien, of daarover vanuit de wetten ervan, die ook de wetten van de Goddelijke Voorzienigheid zijn, gevolgtrekkingen maken. Daarom indien hij die helder zag, zou hij dit aan de natuur ingieten en hij zou dit met begoochelingen oversluieren, maar het ook ontwijden. In plaats dat hij het zou erkennen zou hij dit loochenen, en wie de Goddelijke Voorzienigheid met het hart loochent, loochent ook God; gedacht zal worden, of God regeert alle dingen, of de natuur. Wie denkt dat God alle dingen regeert, denkt dat de Liefde zelf en de Wijsheid zelf, dus het Leven zelf regeert. Wie echter denkt dat de natuur alle dingen regeert, denkt dat de natuurlijke warmte en het natuurlijke licht regeert; deze zijn echter in zich dood, omdat die uit de dode zon zijn. Regeert niet het levende zelf het dode; kan het dode iets regeren? Indien u denkt dat het dode aan zich het leven kan geven, dan bent u waanzinnig: het leven zal uit het Leven zijn.
183. Indien de mens onomstotelijk de Goddelijke Voorzienigheid en de werking ervan zag, zou hij God loochenen. Dit lijkt of het niet waarschijnlijk is, omdat het schijnt dat indien iemand het duidelijk zag, hij niet anders zou kunnen dan dit erkennen, en zo God; maar toch is het tegendeel het geval. De Goddelijke Voorzienigheid handelt nooit samen met de liefde van de wil van de mens, maar aanhoudend daartegen. De mens immers hijgt vanuit zijn erfboze steeds naar de laagste hel, de Heer echter leidt hem door Zijn Voorzienigheid aanhoudend daarvan af en trekt hem daaruit, eerst tot een minder erge hel, daarna uit de hel en tenslotte tot Zich in de hemel. Deze werking van de Goddelijke Voorzienigheid is voortdurend, en daarom zou de mens, indien hij helder deze onttrekking of wegleiding zag of gewaarwerd, toornen en God voor een vijand houden en vanuit het boze van zijn eigene Hem loochenen. Daarom wordt de mens, opdat hij dit niet zal weten, in het vrije gehouden, waar vanuit hij niet anders weet dan dat hij zichzelf leidt. Maar laten voorbeelden dit toelichten. De mens wil vanuit het erfelijke groot worden en eveneens wil hij rijk worden en voor zoveel als die liefden niet beteugeld worden, wil hij groter en rijker en tenslotte de grootste en de rijkste worden, en daarbij zou hij niet berusten, maar hij zou groter dan God zelf willen worden en de hemel zelf bezitten. Deze begeerte schuilt diep verborgen binnen in het erfboze en daaruit in het leven van de mens en in de natuur van het leven. De Goddelijke Voorzienigheid neemt dit boze niet in één ogenblik weg, want indien het in één ogenblik zou worden weggenomen, zou de mens niet leven; maar zij neemt dat in stilte en geleidelijk weg, zonder dat de mens er iets van weet. Dit geschiedt daardoor dat het de mens is geoorloofd volgens zijn denken, dat hij van de rede maakt, te handelen. Dan leidt zij door verschillende middelen daarvan weg, zowel door de redelijke als door de burgerlijke en de zedelijke dingen, en zo wordt hij weggeleid voor zoveel als hij in het vrije kan worden weggeleid. Ook kan niet van iemand het boze worden weggenomen tenzij het verschijnt, gezien en erkend wordt. Het is zoals een wond die niet geheeld wordt tenzij die geopend wordt. Indien dus de mens wist en zag dat de Heer door Zijn Goddelijke Voorzienigheid zo werkt tegen de liefde van zijn leven, waar vanuit hij de hoogste verkwikking heeft, zou hij niet anders dan er dwars tegenin gaan. Hij zou in woede ontsteken, daartegen getuigen, harde dingen spreken en tenslotte vanuit zijn boze de werking van de Goddelijke Voorzienigheid verwijderen door die te loochenen en zo dus God. Vooral als hij zag dat zijn successen belemmerd werden, en hij uit een waardigheid gestoten en van rijkdom beroofd werd. Maar men moet weten dat de Heer nooit de mens daarvan wegleidt naar eerbewijzen te dingen alleen om uit te blinken, of om zichzelf; zo ook leidt Hij hem niet weg van het verwerven van schatten, maar Hij leidt hem daarvan weg om schatten te verwerven alleen om de rijkdom of om de schatten. Maar wanneer Hij van die dingen wegleidt, leidt Hij hem in de liefde van de nutten binnen opdat hij de voorrang zal zien, niet om zich, maar om de nutten, dus behorend bij die nutten en daaruit van hem, en niet behorend bij hem en daaruit van de nutten; evenzo met rijkdom. Dat de Heer aanhoudend de trotsen vernedert en de nederigen verhoogt, leert Hijzelf in vele plaatsen in het Woord, en wat Hij daar leert, dat is ook van Zijn Goddelijke Voorzienigheid.
184. Evenzo geschiedt het met het andere boze waarin de mens vanuit het erfelijke is, zoals met: echtbreuk, bedrog, wraakneming, lastering en andere dergelijke dingen, die alle niet op een andere manier verwijderd kunnen worden dan zoals genoemd, opdat er vrijheid om die te denken en te willen overgelaten worden en dat zo de mens die dingen zoals uit zich kan verwijderen. Dit kan hij evenwel niet tenzij hij de Goddelijke Voorzienigheid erkent en afsmeekt dat dit hierdoor zal geschieden. Zonder die vrijheid en de Goddelijke Voorzienigheid tegelijk zouden die boze dingen gelijk zijn aan een opgesloten en niet uitgedreven gif dat zich spoedig rondom verspreiden zou en alle dingen ten dode doemen. Zij zouden gelijk zijn aan een ziekte van het hart zelf, waardoor het gehele lichaam spoedig afsterft.
185. Dat dit zo is kan niet beter geweten worden dan van de mensen na de dood in de geestelijke wereld; daar spreken de meesten die in de natuurlijke wereld groot en vermogend waren geworden, en in eerbewijzen alleen zichzelf op het oog hebben gehad, als ook in rijkdommen, in de aanvang over God en over de Goddelijke Voorzienigheid, alsof zij met het hart hadden erkend. Maar omdat ze dan duidelijk de Goddelijke Voorzienigheid zien en daaruit hun laatste lot, wat is dat zij in de hel zullen komen, verbinden zij zich met de duivels daar en dan loochenen ze niet alleen, maar lasteren ook God. Daarna komen zij in zo’n staat van waanzin dat zij degenen onder de duivels die meer macht hebben, als hun goden erkennen en naar niets vuriger wensen dan dat zijzelf eveneens goden worden.
186. Dat de mens tegen God in zou gaan en Hem ook zou loochenen indien hij helder de werking van Zijn Goddelijke Voorzienigheid zag, is omdat de mens in de verkwikking van de eigenliefde is, en dat verkwikkelijke maakt zijn leven zelf. Daarom is de mens, wanneer hij in het verkwikkelijke van zijn leven wordt gehouden, in zijn vrije. Het vrije immers en die verkwikking maken één. Indien hij dus zou doorvatten dat hij aanhoudend van zijn verkwikkelijke wordt afgeleid, zou hij verbitterd worden, zoals tegen iemand die zijn leven zou willen doden en hem voor een vijand houden. Opdat dit niet zal geschieden, verschijnt de Heer in Zijn Goddelijke Voorzienigheid niet onomstotelijk, maar hij leidt de mens hierdoor zo stil als een onmerkbare stroom of zoals een gunstige stroming het schip leidt. Daaruit weet de mens niet anders dan dat hij bij voortduring in zijn eigene is; het vrije immers maakt één met het eigene. Daaruit blijkt dat het vrije aan de mens datgene toeeigent wat de Goddelijke Voorzienigheid binnenleidt, wat niet zou geschieden indien deze zich zou openbaren; toegeëigend worden is ‘van het leven’ worden.