De korte verhandeling over de ‘Leer van het Nieuwe Jeruzalem over het Geloof’
is één van de Vier Leerstukken die Swedenborg in 1763 te Amsterdam publiceerde in het Latijn; oorspronkelijke titel ‘Doctrina Novae Hierosolymae de Fide.
.
De Leer van NOVA HIEROSOLYMA over het GELOOF
Doctrina Novae Hierosolymae de Fide
Emanuel Swedenborg – Amsterdam 1763.
* Het geloof is de innerlijke erkenning van het ware.
1. Onder het geloof wordt heden ten dage niet iets anders verstaan dan een verstandelijke aanname dat het zo is, omdat de Kerk het leert, en omdat het niet blijkt voor het verstand. Er wordt immers gezegd: ‘Geloof en twijfel niet; als geantwoord wordt: dit begrijp ik niet, dan wordt gezegd dat het daarom geloofd moet worden; en daarom is het huidige geloof een geloof van het onbekende en kan worden genoemd een blind geloof; en omdat het een uitspraak is van iemand die is overgeleverd op een ander, is het een historisch geloof. Dat dit niet het geestelijk geloof is, zal worden gezien in hetgeen volgt.
2. Het geloof zelf is niet iets anders dan de erkenning dat het zo is, omdat het waar is. Hij die in het geloof is denkt en spreekt immers zo: dit is waar, daarom geloof ik het. Het geloof immers is van het ware en het ware is van het geloof. Deze mens zegt ook als hij niet begrijpt dat het waar is: ik weet niet of het waar is, daarom geloof ik het nog niet; hoe kan ik geloven wat ik niet begrijp; misschien zou het vals kunnen zijn.
3. Maar zoals gewoonlijk wordt gezegd is, dat niet wie ook de geestelijke of theologische dingen kan begrijpen, omdat die bovennatuurlijk zijn; maar geestelijk ware dingen kunnen evenzeer begrepen worden als natuurlijke dingen; en zo al niet helemaal duidelijk, dan toch vallen ze, wanneer ze gehoord worden, in de doorvatting of ze al dan niet waar zijn. Dit is vooral zo bij hen die door de ware dingen worden aangedaan. Dit is mij te weten gegeven door veel eigen ervaring; het werd gegeven te spreken met onwetenden, verduisterde geesten en stompzinnigen, en eveneens met hen die in valse dingen waren geweest en die in boze dingen waren geweest, en die binnen de Kerk waren geboren en iets hadden gehoord over de Heer, over het geloof en de naastenliefde. Het werd gegeven met hen over verborgenheden van de wijsheid te spreken en zij begrepen alle dingen en erkenden die ook; maar ze waren toen in het licht van het verstand dat ieder mens heeft en konden zich er tevens op beroemen dat zij inzichtsvol waren. Deze dingen echter vonden plaats in het verkeer dat ik had met geesten. Vanuit deze dingen werden verscheidenen die bij mij waren er van overtuigd, dat geestelijke dingen evenzeer als natuurlijke dingen kunnen worden begrepen, wanneer die gehoord of gelezen worden, maar bezwaarlijk door de mens zelf wanneer hij vanuit zich denkt. De oorzaak dat geestelijke dingen worden begrepen is deze, dat de mens ten aanzien van het verstand kan worden verheven tot het licht van de hemel, in welk licht geen andere dingen verschijnen dan geestelijke dingen, wat de ware dingen van het geloof zijn: het Licht immers van de hemel is geestelijk licht.
4. Vandaar nu is het, dat diegenen de innerlijke erkenning van het ware hebben die in de geestelijke aandoening zijn van het ware. Omdat de engelen in die aandoening zijn verwerpen zij geheel en al dat dogma ‘dat het verstand zal zijn onder de gehoorzaamheid van het geloof’. Zij zeggen immers: ‘Wat is geloven en niet zien dat het waar is?’ En indien iemand zegt, dat niettemin geloofd moet worden, dan antwoorden zij: ‘Meent u God te zijn aan wie ik zal geloven, of houdt u mij voor zo waanzinnig, dat ik een uitspraak zal geloven waarin ik het ware niet zie; zorg dus dat ik het zien mag’; zo druipt de dogmaticus af. De wijsheid van de engelen bestaat enig en alleen hierin, dat zij de dingen zien en begrijpen die zij denken.
5. Het is de geestelijke idee waarvan weinigen enige kennis dragen, die invloeit bij hen die in de aandoening van het ware zijn en innerlijk dicteert of datgene wat gehoord of gelezen wordt, waar is of niet. In deze idee zijn zij die in de verlichting uit de Heer het Woord lezen; in verlichting zijn is niet iets anders dan in inzicht zijn en vandaar in innerlijke erkenning dat het een of het ander waar is. Dezen zijn het die worden genoemd ‘van Jehovah geleerd’, (Jesaja 54:13; Jozua 6:45); en van wie gezegd wordt bij Jeremia: ‘Zie, de dagen komende, waarop Ik een nieuw verbond zal sluiten; het verbond zal dit zijn; geven zal Ik Mijn wet in hun midden en op hun hart zal Ik haar schrijven: en niet zullen zij leren, de man langer zijn genoot, of de man zijn broeder, door te zeggen: Kent Jehovah, want allen zullen Mij kennen’, (Jeremia 31:31,33,34).
6. Hieruit blijkt dat het geloof en de waarheid één zijn: en daarom ook hebben de Ouden, die vanuit de aandoening in het denken over de ware dingen meer dan de mensen van onze tijd zijn geweest, in plaats van geloof gezegd: waarheid. Vandaar is het eveneens dat in de Hebreeuwse taal waarheid en geloof één woord zijn, namelijk Amuna of Amen.
7. Dat ‘geloof’ wordt gezegd door de Heer bij de evangelisten en in de Apocalyps, was omdat de Joden niet geloofden dat het waar was, dat de Heer de Messias was die door de Profeten voorzegd was, en waar de waarheid niet wordt geloofd, daar wordt geloof gezegd. Maar niettemin is het iets anders geloof hebben en geloven in de Heer, en iets anders geloof hebben en geloven in een ander; over het verschil zal hierna worden gesproken.
8. Het van de waarheid gescheiden geloof is de Kerk binnengedrongen en heeft zich van haar meester gemaakt met de pauselijke overheersing, aangezien het voornaamste weermiddel van die godsdienst was de onwetendheid omtrent het ware; daarom werd het lezen van het Woord verboden.; anders zouden zij niet als godheden kunnen worden vereerd en hun heiligen aanroepen en zouden zij niet dermate de afgoderijen hebben kunnen invoeren, dat hun lijken, beenderen en graven voor heilig werden gehouden, en daaruit winst werd gemaakt. Waaruit blijkt, welke buitensporige valsheden een blind geloof kan voortbrengen.
9. Het blinde geloof is daarna ook bij veel Hervormden aangebleven. De oorzaak hiervan was dat zij het geloof hebben gescheiden van de naastenliefde, en zij die deze scheiden, kunnen wel niet anders dan in de onwetendheid van het ware zijn en het denken dat het zo is, afgescheiden van de inwendige erkenning dat het zo is, geloof noemen. Bij deze mensen is de onwetendheid het dogmatische weermiddel; want zolang de onwetendheid regeert en de overreding dat de theologische dingen het verstand te boven gaan, kunnen zij spreken zonder tegengesproken te worden, en kan geloofd worden dat het ware dingen zijn en dat zij die verstaan.
10. De Heer zei tot Thomas: ‘Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas, hebt gij geloofd; gezegend zij die niet hebben zien, en toch geloven’, (Johannes 20:29). Daaronder wordt niet verstaan een geloof gescheiden van de innerlijke erkenning van het ware, maar dat degenen gezegend zijn die niet met de ogen de Heer zien, zoals Thomas en toch geloven dat Hij is; dit immers is zien in het licht van de waarheid vanuit het Woord.
11. Omdat de innerlijke erkenning van het ware het geloof is, en omdat geloof en waarheid één zijn, zoals eerder in artikel 2,4,5,6, is gezegd, zo volgt daaruit, dat uitwendige erkenning zonder de innerlijke geen geloof is, noch dat een overreding van het valse, geloof is. Uitwendige erkenning zonder de innerlijke, is een geloof van het onbekende, en een geloof van het onbekende is alleen wetenschap, die alleen van het geheugen is, en als die wordt bevestigd, wordt dit overreding. Zij die daarin zijn, denken dat het waar is omdat een ander het zo gezegd heeft, ofwel zij denken dat het waar is vanuit het bevestigde; en toch kan het valse evenzeer bevestigd worden als het ware en soms nog sterker. Onder denken dat het waar is vanuit het bevestigde, wordt verstaan denken dat datgene waar is wat door een ander wordt gezegd, zonder dit eerst zelf te onderzoeken, maar het gewoonweg te bevestigen.
12. Als iemand bij zichzelf denkt of tot een ander zegt: ‘Wie kan de innerlijke erkenning van het ware hebben, wat het geloof is; ik kan het niet.’ Maar ik zal hem zeggen hoe hij het wèl kan: schuw de boze dingen als zonden en ga tot de Heer en gij zult ontvangen zoveel als gij maar verlangt. Dat hij die de boze dingen als zonden schuwt, in de Heer is, zie: ‘de Leer des Levens voor Nova Hierosolyma’, artikel 18 tot 31; dat hij het ware liefheeft en dit ziet, artikel 32 tot 41; en dat hij geloof heeft, artikel 42 tot 52.
* De innerlijke erkenning van het ware, wat het geloof is, bestaat niet bij anderen dan bij hen die in de naastenliefde zijn.
13. Boven is gezegd wat het geloof is; hier zal gezegd worden wat de naastenliefde is. De naastenliefde in haar eerste oorsprong is de aandoening van het goede, en omdat het goede het ware liefheeft, brengt ze de aandoening van het ware voort, en hierdoor de erkenning van het ware, wat het geloof is. Door deze [drie] in een reeks komt de aandoening van het ware tot ontstaan en wordt de naastenliefde. Dit is de voortgang van de naastenliefde uit haar oorsprong, wat de aandoening van het goede is, door het geloof, wat de erkenning van het ware is, tot haar einddoel, wat de naastenliefde is; het einddoel is de daad of de handeling. Uit deze dingen blijkt, hoe de liefde, dus de aandoening van het goede, het geloof voortbrengt, wat hetzelfde is als de erkenning van het ware en hierdoor de naastenliefde voortbrengt, wat hetzelfde is als de daad van liefde door het geloof.
14. Nog duidelijker: het goede is niet iets anders dan het nut; en daarom is de naastenliefde in haar eerste oorsprong de aandoening van het nut en omdat het nut de middelen liefheeft, brengt het de aandoening van de middelen voort, waarvanuit de erkentenis ervan is, en door deze [drie] in hun reeks komt de aandoening van het nut tot ontstaan en wordt naastenliefde.
15. De voortgang ervan is zoals de voortgang van alle dingen van de wil door het verstand in de daad in het lichaam: de wil brengt niets voort vanuit zich zonder het verstand, noch het verstand iets vanuit zich zonder de wil; zij zullen in verbinding handelen, opdat er iets ontstaat. Of, wat hetzelfde is: de aandoening die van de wil is, brengt niets voort vanuit zich tenzij door het denken, dat van het verstand is, noch omgekeerd; zij zullen in verbinding handelen opdat er iets kan ontstaan.
Overweeg dit eens: als u van het denken de aandoening verwijdert die van een bepaalde liefde is; kunt u dan wel denken? Of, als u van de aandoening het denken verwijdert, kunt u dan wel door enige zaak worden aangedaan. Of, wat iets eenders is, als u van het denken de aandoening verwijdert, zou u dan wel kunnen spreken; ofwel als u van de aandoening verwijdert het denken of het verstand, zou u dan wel kunnen handelen? Evenzo is het gesteld met de naastenliefde en het geloof.
16. Deze dingen kunnen worden toegelicht door de vergelijking met een boom: de boom in zijn eerste oorsprong is zaad, waarin het streven is van vrucht voort te brengen; dit streven wordt opgewekt door de warmte en brengt eerst een wortel voort en hier vanuit een roede of stam met takken en bladeren en tenslotte vruchten; en zo ontstaat het streven van vruchtmaken. Hieruit blijkt dat het streven van vrucht voort te brengen er voortdurend is in alle voortgang, totdat het tot bestaan komt, want als het ophield, zou het vermogen van gedijen terstond afsterven. De toepassing is deze: de boom is de mens; het streven van de middelen voortbrengen is bij de mens uit de wil in het verstand; de roede of stam met takken en bladeren, zijn bij de mens de middelen waardoor de uitwerking plaatsvindt, en worden de ware dingen van het geloof genoemd; de vruchten zijn de laatste uitwerkingen van het streven van vrucht te maken in de boom, en zijn bij de mens het nut; in deze dingen komt de wil tot bestaan. Hieruit kan men zien, dat de wil van nut voort te brengen door middel van het verstand, voortdurend is in alle voortgang, totdat het nut tot bestaan is gekomen. Over de wil en over het verstand en over de verbinding ervan, zie: ‘de Leer des Levens voor Nova Hierosolyma’, artikel 43.
17. Uit wat nu gezegd is, blijkt dat de naastenliefde voor zover die de aandoening is van het goede of het nut, het geloof voortbrengt, als middel, waardoor zij tot ontstaan komt, dus dat naastenliefde en geloof, in het bewerken van nut samen verbonden optreden. Voorts dat het geloof niet het goede of het nut voortbrengt vanuit zich, maar vanuit de naastenliefde. Het geloof ontstaat immers door middel van de naastenliefde: het is dus een begoocheling, dat het geloof het goede voortbrengt zoals de boom de vrucht; de boom is niet het geloof, maar de boom is de mens.
18. Men moet weten dat de naastenliefde en het geloof één maken, zoals de wil en het verstand, daar de naastenliefde van de wil is en het geloof van het verstand. Eender, dat de naastenliefde en het geloof één maken, zoals de aandoening en het denken, aangezien de aandoening van de wil is en het denken van het verstand. Eender, dat de naastenliefde en het geloof één maken, zoals het goede en het ware, omdat het goede is van de aandoening, die van de wil is, en het ware is van het denken, dat van het verstand is. In één woord: naastenliefde en geloof maken één, zoals wezen en vorm, aangezien het wezen van het geloof de naastenliefde is en de vorm van de naastenliefde het geloof is. Hieruit blijkt dat het geloof zonder de naastenliefde is zoals een vorm zonder wezen, wat niets is; en dat naastenliefde zonder geloof is zoals een wezen zonder vorm, wat evenmin iets is.
19. Naastenliefde en geloof bij de mens verhouden zich geheel en al zoals de beweging van het hart, wat wordt genoemd de samentrekking en uitzetting, en de beweging van de long, die de ademhaling wordt genoemd. Er is eveneens een volledige overeenstemming van de bewegingen met de wil en het verstand van de mens, dus met de naastenliefde en het geloof, en daarom wordt de wil en de aandoening ervan verstaan onder het ‘hart’ in het Woord, en het verstand en het denken onder de ‘ziel’ in het Woord, en eveneens onder de ‘geest’. Daarom is de ziel opgeven niet langer leven, en de geest geven is niet langer ademhalen. Waaruit volgt dat er geen geloof kan zijn zonder naastenliefde, noch naastenliefde zonder geloof; en dat het geloof zonder de naastenliefde is zoals de ademhaling van de longen zonder het hart, wat niet bestaanbaar is in enig levend wezen, maar alleen in een automaat; en dat de naastenliefde zonder het geloof is zoals een hart zonder long, waardoor niet enig levende wordt gevoeld: dus dat de naastenliefde door het geloof nutten bewerkt, zoals het hart door de long handelingen werkt. Zo’n grote overeenkomst treedt op tussen het hart en de naastenliefde en tussen de long en het geloof, dat in de geestelijke wereld eenieder wordt onderkend aan de ademhaling alleen, wat voor geloof hij heeft, en aan de polsslag van het hart, hoe zijn naastenliefde is. De engelen immers en de geesten leven evenals de mensen met een hart en een ademhaling; vandaar is het, dat zij, eender als de mensen in de wereld, voelen, denken, handelen en spreken.
20. Omdat de naastenliefde de liefde jegens de naaste is, zal ook gezegd worden wat de naaste is. De naaste in de natuurlijke zin is de mens, collectief en als individu: de mens collectief is de Kerk, het vaderland en de maatschappij; en de mens als individu is de medeburger, die in het Woord wordt genoemd broeder en genoot. Maar de naaste in de geestelijke zin is het goede en omdat het nut het goede is, is de naaste in de geestelijke zin het nut. Dat het nut de geestelijke naaste is, zal iedereen erkennen; wie immers heeft een mens lief alleen als persoon; maar hij heeft hem lief uit hoofde van dat wat in hem is, van waaruit hij zodanig is, dus vanuit diens hoedanigheid, want dit is de mens. Dit hoedanige dat geliefd wordt, is het nut en het wordt het goede genoemd; vandaar is dit de naaste. Omdat het Woord in zijn boezem geestelijk is, is daarom dit goede liefhebben de naaste liefhebben in de geestelijke zin van het Woord.
21. Maar iets anders is het om de naaste lief te hebben vanuit het goede of het nut in hem jegens onszelf, en iets anders is het de naaste liefhebben vanuit het goede of het nut in onszelf jegens hem. De naaste liefhebben vanuit het goede of het nut in hem jegens onszelf, kan ook de boze mens, maar de naaste liefhebben vanuit het goede of het nut in onszelf jegens hem, kan niet dan alleen de goede mens, want deze heeft vanuit het goede het goede lief, of vanuit de aandoening van het nut heeft hij het nut lief; het onderscheid tussen beide wordt beschreven door de Heer bij (Mattheüs 5:42 tot 47 e.v.). Door velen wordt gezegd: ik heb hem lief omdat hij mij liefheeft en mij het goede doet; maar toch is hem liefhebben alleen maar daarom, niet innerlijk hem liefhebben, tenzij hij die liefheeft in het goede is, en vanuit zijn goede dit goede van de ander liefheeft; deze is in de naastenliefde, de ander echter in de vriendschap en dit is niet de naastenliefde. Hij die vanuit de naastenliefde de naaste liefheeft, verbindt zich met diens goede en niet met de persoon, tenzij voor zoveel en voor hoelang deze persoon in het goede is. Deze is geestelijk en heeft geestelijk de naaste lief, maar hij die alleen vanuit vriendschap de ander liefheeft, verbindt zich met de persoon en tevens dan met diens boze. Deze kan na de dood, van de persoon die in het boze is, met moeite gescheiden worden; de ander echter kan dit wel. De naastenliefde doet dit door het geloof, omdat het geloof de waarheid is, en de mens die in de naastenliefde is door de waarheid, onderzoekt en ziet, wat geliefd moet worden en hij beschouwt het hoedanige van het nut in het liefhebben en weldoen.
22. De liefde tot de Heer is de eigenlijke liefde en de liefde jegens de naaste is de naastenliefde. De liefde tot de Heer bestaat bij de mens alleen in de naastenliefde, in deze verbindt Zich de Heer met de mens. Omdat het geloof in zijn wezen de naastenliefde is, volgt dat niemand geloof in de Heer kan hebben, tenzij hij in de naastenliefde is; hiervanuit is er door het geloof verbinding: door de naastenliefde verbinding van de Heer met de mens en door het geloof verbinding van de mens met de Heer. Dat deze verbinding wederkerig is, zie men in het werk ‘Leer des Levens voor Nova Hierosolyma’, artikel 102 tot 107.
23. Kortom, voor zoveel iemand de boze dingen schuwt als zonden en schouwt tot de Heer, voor evenzoveel is hij in de naastenliefde, bijgevolg is hij voor evenzoveel in het geloof. Dat iemand voor zoveel hij de boze dingen schuwt als zonden en tot de Heer schouwt, voor evenzoveel in de naastenliefde is, zie ‘Leer des Levens voor Nova Hierosolyma’, artikel 67 tot 73; 74 tot 91; en dat hij voor evenzoveel geloof heeft, artikel 42 tot 52; wat de naastenliefde in de eigenlijke zin is, artikel 114.
24. Uit alle dingen die tot dusver zijn gezegd, kan vaststaan, dat het heilbrengende geloof, wat de innerlijke erkenning van het ware is, niet kan bestaan bij anderen dan bij hen die in de naastenliefde zijn.
* De erkentenissen van het ware en het goede zijn niet van het geloof, alvorens de mens in de naastenliefde is, maar deze zijn de voorraadkamer waarvanuit het geloof van de naastenliefde kan worden geformeerd.
25. De mens heeft de aandoening van weten vanaf de eerste jeugdjaren; hierdoor leert hij meerdere dingen die hem tot nut zullen zijn en verscheidene dingen die hem niet tot nut zullen zijn. Wanneer hij opgroeit, put hij vanwege het zich toeleggen op een bepaald beroep, die dingen die tot dat beroep behoren; dit wordt dan voor hem het nut, waardoor hij wordt aangedaan: zo zet de aandoening van het nut in. Dit brengt voort de aandoening van de middelen, waardoor hij komt tot zijn beroep, dat zijn nut is. Deze voortgang is er bij eenieder in de wereld, omdat iedereen een zeker beroep heeft, waartoe hij voortgaat van het nut dat het einddoel is, door de middelen tot het nut zelf, dat de uitwerking is. Omdat echter dit nut met de middelen ervan, is voor het leven in de wereld, is de aandoening ervan natuurlijk.
26. Maar omdat elk mens niet slechts beoogt het nut voor het leven in de wereld, maar ook zal beogen het nut voor het leven in de hemel – in dat leven immers zal hij komen na het leven in de wereld, en daarin zal hij dus daarna leven tot in het eeuwige – verwerft daarom eenieder van kind af aan zich erkentenissen van het ware en het goede vanuit het Woord, of vanuit de Leer van de Kerk, of vanuit prediking, die voor dat leven zullen zijn, en legt die weg in het natuurlijk geheugen, in meerdere of mindere mate volgens de meegeboren aandoeningen van weten en vermeerderd door verschillende aansporingen.
27. Maar al deze erkentenissen, hoeveel en hoedanig het er ook zijn, zijn slechts een voorraadkamer waarvanuit het geloof van de naastenliefde kan worden geformeerd; en dit geloof wordt niet geformeerd dan alleen voor zoveel als men de boze dingen schuwt als zonden. Als men de boze dingen als zonden schuwt, dan worden die erkentenissen van het geloof, en dít geloof heeft het geestelijk leven in zich. Als men echter de boze dingen niet schuwt als zonden, zijn die erkentenissen niets dan erkentenissen en worden niet van het geloof en hierin is niets van enig geestelijk leven.
28. Deze voorraadkamer is hoogst noodzakelijk, aangezien zonder deze geen geloof kan worden geformeerd; de erkentenissen immers van het ware en goede treden het geloof binnen en maken dit; als die er niet zijn, komt het geloof niet tot ontstaan; een volslagen leeg en ijl geloof bestaat niet. Als er weinig erkentenissen zijn, is het een gering en armelijk geloof; als het er veel zijn, is het een welgesteld en vol geloof volgens de voorraad van de erkentenissen.
29. Maar men dient te weten, dat alleen de erkentenissen van het echte ware en goede het geloof maken en volstrekt niet de erkentenissen van het valse; het geloof immers is de waarheid, zoals in artikel 5 tot 11, is gezegd; en de valsheid, omdat die tegenovergesteld is aan de waarheid, vernietigt het geloof. Ook kan er geen naastenliefde bestaan waar louter valsheden zijn, want, zoals eerder is gezegd in artikel 18, maken de naastenliefde en het geloof één, zoals het goede en het ware één maken. Uit deze dingen volgt eveneens, dat geen erkentenissen van het echte ware en goede geen geloof maken, en dat weinig erkentenissen slechts enig geloof maken, en dat veel erkentenissen een verlicht geloof maken, volgens de volheid. Hoedanig geloof vanuit de naastenliefde de mens heeft, zodanig inzicht heeft hij.
30. Er zijn er ook velen die niet de innerlijke erkenning hebben van het ware en toch het geloof van de naastenliefde; dit zijn zij die in het leven tot de Heer hebben geschouwd en vanuit godsdienst de boze dingen hebben vermeden, maar door de zorgen in de wereld en door de bezigheden daarvan werden afgehouden te denken over de ware dingen, en eveneens door het gebrek aan ware dingen bij de leraren; maar zulke mensen zijn niettemin innerlijk of in hun geest in de erkenning van het ware, omdat ze in de aandoening ervan zijn, en daarom erkennen zij na de dood, als zij geesten worden, en door de engelen worden onderricht, de ware dingen en nemen ze die met vreugde op. Anders daarentegen zij die in het leven niet tot de Heer hebben geschouwd en niet vanuit godsdienst de boze dingen hebben gemeden; dezen zijn niet innerlijk, of in hun geest in enige aandoening van het ware en vandaar ook niet in enige erkenning ervan. Daarom willen zij na de dood, wanneer zij geesten worden en door de engelen worden onderricht, niet de ware dingen erkennen en die vandaar ook niet opnemen. Het boze van het leven immers haat innerlijk de ware dingen; maar het goede van het leven heeft de ware dingen innerlijk lief.
31. De erkentenissen van het ware en het goede, die aan het geloof voorafgaan, verschijnen voor sommigen alsof die van het geloof zijn, maar toch zijn ze het niet; zij menen en zeggen wel dat zij geloven maar daarom geloven zij nog niet, en evenmin zijn de erkentenissen van het geloof bij hen. Zij zijn immers alleen van het denken dat het zo is, maar ze zijn niet in de innerlijke erkenning dat het waarheden zijn. En een geloof dat het waarheden zijn, terwijl men niet weet óf ze het zijn, is een soort van overreding, die vèr verwijderd is van de innerlijke erkenning. Zodra echter de naastenliefde wordt ingeplant, dan worden die erkentenissen van het geloof, maar niet méér dan daarin naastenliefde is. In de eerste staat, voordat de naastenliefde wordt doorvat, schijnt het hun toe alsof het geloof op de eerste plaats is en de naastenliefde op de tweede, maar in de tweede staat, wanneer de naastenliefde wordt doorvat, wordt het geloof op de tweede plaats gesteld en de naastenliefde op de eerste. De eerste staat wordt genoemd de hervorming, de tweede staat wordt genoemd de wederverwekking. Wanneer de mens in deze staat is dan groeit bij hem dagelijks de wijsheid, en dagelijks vermenigvuldigt het goede de ware dingen, en bevrucht die. De mens is dan zoals een boom die vrucht draagt en in de vrucht zaden legt, waaruit nieuwe bomen voortkomen en tenslotte een tuin. Hij wordt dan waarlijk mens en na de dood een engel, van wie de naastenliefde het leven maakt en van wie het geloof de vorm is; schoon volgens het hoedanige ervan; maar het geloof wordt dan niet langer geloof genoemd, maar inzicht. Hieruit kan vaststaan dat alles van het geloof is vanuit de naastenliefde en niets ervan vanuit zich; voorts ook dat de naastenliefde het geloof voortbrengt en niet het geloof de naastenliefde: de erkentenissen van het ware die voorafgaan, zijn geheel en al zoals de voorraad in een schuur, die de mens niet voedt, tenzij hij in zijn verlangen naar voedsel het graan daaruit neemt.
32. Ook zal gezegd worden, hoe het geloof vanuit de naastenliefde wordt geformeerd: ieder mens heeft een natuurlijk gemoed en een geestelijk gemoed; een natuurlijk gemoed voor de wereld en een geestelijk gemoed voor de hemel. De mens is ten aanzien van het verstand zowel in het ene als het andere, niet echter ten aanzien van de wil, vóórdat hij de boze dingen schuwt als zonden en verafschuwt. Wanneer dit geschiedt, dan wordt het geestelijk gemoed ook voor de wil geopend; na de opening vloeit vandaar, in het natuurlijk gemoed de geestelijke warmte vanuit de hemel; deze warmte is in haar wezen de naastenliefde en zij maakt de erkentenissen van het ware en het goede, die daar zijn, levend, en daarvanuit formeert zij het geloof. Dit gebeurt ook zoals met een boom, die niet eerder het plantaardige leven aanneemt, dan wanneer de warmte vanuit de zon invloeit en zich verbindt met het licht, zoals in de lentetijd plaatsvindt. Een volledig parallellisme is er ook tussen de levendmaking van de mens en de groei van de boom, en wel hierin, dat de warmte van de wereld de groei maakt en de warmte van de hemel de levendmaking van de mens: daarom ook wordt de mens zo vaak als gelijkenis genomen met een boom door de Heer.
33. Uit deze weinige dingen kan vaststaan dat erkentenissen van het ware en het goede niet van het geloof zijn vooraleer de mens in de naastenliefde is, maar dat zij een voorraadkamer zijn, waarvanuit het geloof vanuit de naastenliefde kan worden geformeerd. De erkentenissen van het ware worden ware dingen bij de wederverwekte mens, ook de erkentenissen van het goede, want de erkentenis van het goede is in het verstand, maar de aandoening van het goede in de wil; en het ware wordt genoemd dat wat in het verstand is, en het goede dat wat in de wil is.
* Het Christelijk geloof in de universele idee
34. Het Christelijk geloof in de universele idee is dit: ‘Dat de Heer uit het eeuwige, Die is Jehovah, in de wereld is gekomen om de hellen te onderjukken en Zijn Menselijke te verheerlijken; en dat zonder dit geen sterveling behouden had kunnen worden, en diegenen worden behouden die in Hem geloven’.
35. Gezegd wordt in de universele idee, omdat dit het universele van het geloof is, en het universele van het geloof is dat wat in alle en de afzonderlijke dingen moet zijn. Het universele van het geloof is, dat God één is in Persoon en Wezen, in wie de Drievuldigheid is, en dat de Heer die God is. Het universele van het geloof is dat geen sterveling behouden had kunnen worden tenzij de Heer in de wereld was gekomen. Het universele van het geloof is, dat Hij in de wereld is gekomen om de hel te verwijderen van de mens, en Hij heeft die verwijderd door gevechten daartegen, en door overwinningen daarop, zo heeft hij die onderjukt en heeft Hij die in de orde teruggebracht en onder Zijn gehoorzaamheid. Het universele van het geloof is ook, dat Hij in de wereld is gekomen om het Menselijke dat Hij in de wereld opnam, te verheerlijken, dat wil zeggen, te verenigen met het Goddelijke, waaruit alles voortkomt; zo houdt Hij de hel door Hem onderworpen in de orde en onder Zijn gehoorzaamheid tot in het eeuwige. Aangezien dit ene en dit andere niet kon geschieden dan alleen door verzoekingen tot aan de laatste ervan toe, en de laatste ervan het lijden aan het kruis is geweest, heeft Hij daarom ook dat ondergaan. Dit zijn de universele dingen van het Christelijk geloof ten aanzien van de Heer.
36. Het universele van het Christelijk geloof van de zijde van de mens is, dat hij gelooft in de Heer, want door geloven in Hem geschiedt verbinding met Hem, waardoor hij wordt behouden. Geloven in Hem is vertrouwen hebben dat Hijzelf zaligt: en omdat vertrouwen hebben niet kan dan alleen hij die goed leeft, wordt daarom ook dit verstaan onder geloven in Hem.
37. Over deze beide universele dingen van het Christelijk geloof is gehandeld in het bijzonder: over het eerste, wat de Heer betreft, in ‘de Leer van Nova Hierosolyma over de Heer’; en over het tweede, wat de mens betreft, in ‘de Leer des Levens voor Nova Hierosolyma; en daarom is het niet nodig deze dingen hier nog verder aan te voeren.
* Het huidige geloof in de universele idee
38. Het huidige geloof in de universele idee is dit: dat God de Vader Zijn Zoon heeft gezonden om voldoening te geven voor het menselijk geslacht, en dat Hij Zich ter wille van die verdienste van de Zoon heeft ontfermd over de mensheid, en hen behoudt die dit geloven. Anderen zeggen, ‘ die dit geloven en tevens goede dingen doen’.
39. Maar opdat duidelijker gezien mag worden, hoedanig dat geloof is, zou ik in volgorde de verschillende dingen willen aanvoeren, die dit geloof veronderstelt. Het huidige geloof stelt: 1. God de Vader en God de Zoon, als twee personen: de een en de ander uit het eeuwige. 2. Het stelt dat God de Zoon in de wereld is gekomen krachtens de wil van de Vader, om voldoening te geven voor het menselijk geslacht, dat anders vanwege de Goddelijke Gerechtigheid, die zij ook wraakzuchtig noemen, met de eeuwige dood zou zijn vergaan. 3. Het stelt de voldoening die door de Zoon is gegeven door de vervulling van de Wet en door het lijden aan het kruis. 4. Het stelt de barmhartigheid van de Vader ter wille van die dingen van de Zoon. 5. Het stelt de toerekening van de verdienste van de Zoon aan hen die dat geloven. 6. Het stelt dat dit ogenblikkelijk gebeurt, en daarom, zo niet eerder, dan toch zelfs omstreeks het laatste uur van de dood. 7. Het stelt iets van verzoeking en dan bevrijding door dat geloof. 8. Het stelt bij dezen vooral vertrouwen en verzekerdheid. 9. Het stelt bij dezen vooral rechtvaardigmaking, en volledige genade van de Vader ter wille van de Zoon, en vergeving van de zonden en zo de zaliging. 10. De meer geleerden stellen bij dezen een streven tot het goede, dat verborgen werkt en niet klaarblijkend de wil beweegt. Anderen stellen een klaarblijkende werking: het ene en het andere door de Heilige Geest. 11. De meesten die zich hierin bevestigen, dat niemand het goede kan doen uit zich, dat goed is, en niet op verdienste is gericht, en omdat zij niet zijn onder het juk van de wet, laten zij het goede na en denken niet over het boze en over het goede van het leven. Zij zeggen immers bij zichzelf, dat het goede werk niet zaligt, noch het boze werk verdoemt, omdat het geloof-alleen alle dingen doet. 12. In het algemeen stellen zij het verstand onder de gehoorzaamheid aan dit geloof en noemen datgene van het geloof wat niet begrepen wordt.
40. Maar het is onnodig deze dingen één voor één te onderzoeken en te overwegen of het waarheden zijn: ze blijken overduidelijk uit de dingen die hier zijn gezegd, vooral uit de dingen die in ‘de Leer van Nova Hierosolyma over de Heer’, en in ‘de Leer des Levens voor Nova Hierosolyma’, vanuit het Woord zijn aangetoond en tegelijk door de rede bevestigd zijn.
41. Maar opdat het niettemin zal worden gezien, hoedanig het van de naastenliefde gescheiden geloof is, en hoedanig het niet daarvan gescheiden geloof is, zou ik de dingen willen meedelen die ik van een hemelse engel heb gehoord: hij zei dat hij gesproken had met vele Hervormden en had gehoord hoedanig het geloof van hen is; en hij vertelde wat hij besproken had met iemand die in het van de naastenliefde gescheiden geloof was geweest en wat met een ander die niet in een daarvan gescheiden geloof was geweest, en wat hij van hen gehoord had. Hij zei dat hij hen had ondervraagd en dat zij hadden geantwoord. Omdat deze dingen kunnen toelichten, zou ik de gesprekken van hen hier willen weergeven.
42. De engel zei dat hij met hem die in het van de naastenliefde gescheiden geloof was, als volgt had gesproken: ‘Vriend, wie bent u?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben een Hervormd Christen!’ ‘Wat is uw leer, en vandaar uw godsdienst?’ Hij antwoordde dat die het geloof is. De engel zei: ‘Wat is uw geloof?’ Hij antwoordde: ‘Mijn geloof is: ‘Dat God de Vader de Zoon heeft gezonden om voldoening te geven voor het menselijk geslacht, en dat zij gezaligd worden die dat geloven’. Hij ondervroeg toen, door te zeggen: ‘Wat weet u nog meer over de zaliging?’ Hij antwoordde: ‘De zaliging is door dat geloof-alleen’. Verder zei hij: ‘Wat weet u over de verlossing?’ Hij antwoordde dat die is geschied door het lijden aan het kruis en dat de verdienste van de Zoon wordt toegerekend door dat geloof. Verder: ‘Wat weet u over de wederverwekking?’ Hij antwoordde dat die geschiedt door dat geloof. ‘Wat weet u over de boetedoening en de vergeving van de zonden?’ Hij antwoordde: ‘Door het geloof’. ‘Zeg wat u weet over de goede werken.’ Hij antwoordde dat die dat geloof zijn. ‘Zeg wat gij denkt over alle geboden in het Woord?’ Hij antwoordde dat zij in dat geloof zijn. Toen vroeg de engel: ‘En daarom zult u niets doen?’. Hij antwoordde: ‘Wat zal ik doen, ik kan niet het goede doen dat goed is uit mijzelf’. De engel zei: ‘Kunt u geloof hebben uit uzelf?’ Hij antwoordde dat hij dat niet kon. Hij zei: ‘Hoe kunt u dan geloof hebben?’ Hij antwoordde: ‘Daarin doe ik geen onderzoek; ik moet geloof hebben’. Tenslotte zei hij: ‘Natuurlijk weet u wel iets over het heil’. Hij antwoordde: ‘Wat moet ik verder nog weten, dan wanneer er door dat geloof-alleen de zaliging is’. Maar toen zei de engel: ‘U antwoordt als iemand die op zijn fluit maar één toon blaast; ik hoor niets anders dan geloof; als u dat weet en verder niet, dan weet u niets. Ga heen en zie om naar uw genoten.’ Hij ging heen en stuitte op hen in een woestijn, waar geen gras was. Hij vroeg waarom dit zo was en zij zeiden: ‘Omdat zij niets van de Kerk hebben’.
43. De engel sprak met hem die in het niet van de naastenliefde gescheiden geloof was en vroeg: ‘Vriend, wie bent u?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben een Christelijk Hervormde’. ‘Wat is uw leer en vandaar uw godsdienst?’ Hij antwoordde: ‘Geloof en naastenliefde’. Hij zei: ‘Dit zijn er twee?’ Hij antwoordde: ‘Deze kunnen niet gescheiden worden’. Hij zei: ‘Wat is geloof voor u?’ Hij zei: ‘Geloven wat het Woord leert’. Hij zei: ‘En wat betreft de naastenliefde?’ Hij antwoordde: ‘Doen wat het Woord leert’. Hij zei: ‘Heeft u die dingen alleen maar geloofd, of heeft u ze ook gedaan?’ Hij zei: ‘Ik heb het ook gedaan’. De hemelse engel zag hem aan en zei: ‘Mijn vriend, kom met mij en woon met ons’.
* De hoedanigheid van het geloof dat gescheiden is van de naastenliefde.
44. Opdat gezien kan worden hoe het van de naastenliefde gescheiden geloof is, zal ik dit in al zijn naaktheid als volgt meedelen: God de Vader is vertoornd op het menselijk geslacht en heeft dit van Zich gestoten en vanuit gerechtigheid vastgesteld Zich te wreken door een eeuwige verdoemenis over hen te brengen. Hij heeft gezegd tegen de Zoon: Daal neder, vervul de Wet, en neem de verdoemenis op u die voor hen bestemd was, en dan zal Ik Mij misschien erbarmen. Daarom daalde Hij neder en vervulde de Wet en liet Zich aan het kruis hangen en wreedaardig ter dood brengen. Toen dit was geschied, keerde Hij terug tot de Vader en zei: ‘De verdoemenis van het menselijk geslacht heb Ik op Mij genomen, weest U nu barmhartig’, en Hij bemiddelde zodoende voor hen, maar Hij kreeg als antwoord: ‘Dat kan Ik niet jegens hen, maar omdat Ik U gezien heb aan het kruis, en toen Uw bloed, heb Ik Mij ontfermd, maar toch zal Ik hen niet vergeven, maar Ik zal hun Uw verdienste toerekenen, echter niet aan anderen dan aan hen die dit erkennen. Dit zal het geloof zijn, waardoor zij gezaligd kunnen worden.
45. Dit is dat geloof in al zijn naaktheid: wie, die ook maar enige verlichte rede heeft, ziet daarin geen tegenstrijdigheden, die lijnrecht tegen het Goddelijk Wezen zelf indruisen; zoals dat God, Die de Liefde Zelf en de Barmhartigheid Zelf is, uit toorn en vandaar uit wraak de mensen zou kunnen verdoemen en hen tot de hel vervloeken. Voorts, dat Hij tot barmhartigheid bewogen zou willen worden door een op de Zoon opgelegde verdoemenis en door de aanblik van Zijn lijden aan het kruis en van Zijn bloed? Wie die enige verlichte rede heeft, ziet niet dat God tot een even gelijke God niet gezegd kan hebben: Ik vergeef hen niet, maar reken hun Uw verdienste toe; en ook: laten zij nu maar leven zoals zij willen, als zij slechts dit geloven en zij zullen gezaligd worden, en nog andere dingen.
46. Maar de oorzaak, dat deze dingen niet zijn gezien, is deze, dat zij een blind geloof over zich hebben gebracht en daardoor de ogen toegesloten en de oren dichtgestopt. Sluit de ogen en stop de oren dicht, dat wil zeggen, maak dat zij niet denken vanuit enig verstand en zeg tot hen aan wie enig idee over het eeuwige leven is ingeprent, al wat u ook maar wilt, en zij zullen het geloven. Ja zelfs als u zou zeggen dat God kan toornen en naar wraak hijgen; dat God iemand de eeuwige verdoemenis aan kan doen; dat God tot ontferming zou bewogen willen worden door het bloed van de Zoon; en dit als verdienste toerekenen en toeschrijven aan de mens als het zijne; en zaligen door het alleen maar te denken. Alsmede dat de ene God met een andere God, van één wezen, zulke dingen heeft kunnen afspreken, en hem opdragen; behalve andere dergelijke dingen meer. Maar open de ogen en ontsluit de oren, dat wil zeggen, denk over die dingen vanuit het verstand en u zult zien dat deze dingen met de waarheid in strijd zijn.
47. Sluit de ogen en stop de oren dicht en maak dat zij niet denken vanuit enig verstand; zult u dan het geloof niet kunnen veroorzaken, dat God Zijn gehele mogendheid heeft overgegeven aan een mens, opdat die voor God op aarde kon zijn; zult u niet het geloof kunnen bijbrengen dat dode mensen moeten worden aangeroepen; dat het hoofd moet worden ontbloot en de knieën gebogen voor hun beelden; en dat hun lijken, hun beenderen en hun graven, heilig zijn en vereerd moeten worden. Maar als u de ogen opent en de oren ontsluit, dat wil zeggen, over die dingen vanuit enig verstand denkt, zult u dan niet de buitensporigheden zien, die de menselijke rede zal verafschuwen?
48. Wanneer dergelijke en eendere dingen worden opgenomen door een mens die vanwege zijn godsdienst een toegesloten verstand heeft, kan dan niet de tempel waarin hij de eredienst verricht, vergeleken worden met een spelonk of onderaardse grot, waar hij van de dingen die hij ziet, niet weet wat die zijn: en kan zijn godsdienst niet worden vergeleken met de bewoning van een huis waarin geen vensters zijn; en de stem van zijn eredienst met een gedruis, en niet met een spraak. Met zo’n mens kan een engel van de hemel niet spreken, omdat de een de spraak van de ander niet verstaat.
* Zij die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, worden in het Woord uitgebeeld door de Filistijnen.
49. In het Woord worden met alle namen van natiën en volken, voorts ook van personen en plaatsen dingen van de Kerk aangeduid; de Kerk zelf met Israël en Jehudah, omdat zij bij hen was ingesteld; en de verschillende godsdienstigheden met de natiën en volken rondom hen: de samenstemmende godsdienstigheden met de goede natiën en de niet samenstemmende godsdienstigheden met de boze natiën. Er zijn twee boze godsdienstigheden waarin elke Kerk in de loop van de tijd ontaardt: de ene die haar goede dingen echtbreekt en de andere die haar ware dingen vervalst. Dat godsdienstige dat de goede dingen van de Kerk echtbreekt, ontleent zijn opkomst aan de liefde van overheersen, en het andere godsdienstige, wat de ware dingen van de Kerk vervalst, ontleent zijn opkomst aan de trots van het eigen inzicht. Het godsdienstige dat de opkomst ontleent aan de liefde van overheersen, wordt in het Woord verstaan onder Babylonië; en het godsdienstige dat de opkomst ontleent aan de trots van het eigen inzicht, wordt in het Woord verstaan onder Filisthea. Het is bekend, wie het heden ten dage vanuit Babylonië zijn, maar het is niet bekend, wie het zijn vanuit Filisthea. Vanuit Filisthea zijn degenen die in het geloof en niet in de naastenliefde zijn.
50. Dat diegenen vanuit Filisthea zijn die in het geloof en niet in de naastenliefde zijn, kan vaststaan uit verschillende dingen die in het Woord worden gezegd, in de geestelijke zin verstaan, zowel uit hun twisten met de knechten van Abraham en Isaäk, (Genesis 21 en 26), als uit hun oorlogen met de zonen Israëls, waarover in het boek Richteren, en in de boeken van Samuël en Koningen. Alle oorlogen immers die in het Woord zijn beschreven, behelzen en betekenen in de geestelijke zin geestelijke oorlogen: en omdat dit godsdienstige, wat het geloof is dat van de naastenliefde is gescheiden, voortdurend wil binnendringen in de Kerk, bleven daarom de Filistijnen in het land Kanaän en bestookten zij telkens de zonen Israëls.
51. Aangezien de Filistijnen degenen uitbeeldden die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, werden zij daarom genoemd ‘met de voorhuid behepten’, en hieronder worden verstaan degenen die zonder de geestelijke liefde zijn en vandaar alleen in de natuurlijke liefde; de geestelijke liefde is de naastenliefde. De oorzaak dat zij ‘met de voorhuid behepten’ werden genoemd, was omdat onder de ‘besnedenen’ degenen worden verstaan die in de geestelijke liefde zijn. Dat de Filistijnen ‘met de voorhuid behepten’ werden genoemd, zie: (1 Samuël 17:27,36; 2 Samuël 1:20; en elders).
52. Dat zij die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, door de Filistijnen werden uitgebeeld, kan vaststaan niet slechts uit hun oorlogen met de zonen Israëls, maar ook uit vele andere dingen die over hen in het Woord worden vermeld; zoals uit de dingen die over hun afgod Dagon worden vermeld, over de ‘spenen en de muizen’, waarmee zij vanwege de Ark die in hun afgodskapel was gesteld, werden geslagen en bestookt, en uit de overige dingen die toen gebeurden, waarover: (1 Samuël hoofdstukken 5 en 6); eender de dingen over Goliath, die een Filistijn was en door David werd gedood, waarover: (1 Samuël hoofdstuk 17). Dagon immers, hun afgod, was van boven als een mens en van onderen als een vis, waardoor hun godsdienst werd uitgebeeld, namelijk dat die vanwege het geloof als het ware geestelijk was, maar vanwege het totale gebrek aan naastenliefde echter louter natuurlijk. Met de ‘spenen’ waarmee zij geslagen waren, werden hun vuile liefden aangeduid; met de ‘muizen’ , waarmee zij bestookt waren, werd aangeduid de verwoesting van de Kerk door de vervalsingen van het ware; en door Goliath, door David verslagen, werd uitgebeeld de trots van het eigen inzicht.
53. Dat zij die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, werden uitgebeeld door de Filistijnen, blijkt ook uit de Profetische dingen van het Woord, waar over hen gehandeld wordt, zoals uit de volgende plaatsen bij Jeremia: ‘Tegen de Filistijnen: zie, wateren opkomende vanuit het noorden, die zullen worden tot een overstromende stroom, en overstromen zullen zij het land en zijn volheid, de stad en de wonenden daarin, zodat de mensen zullen schreeuwen , en huilen zal alle bewoner van het land: verwoesten zal Jehovah de Filistijnen’, (Jeremia 47:1,2,4). De wateren opkomende vanuit het noorden, zijn de valse dingen vanuit de hel; die zullen worden tot een overstromende stroom, en zullen overstromen het land en zijn volheid, betekent daardoor de verwoesting van alle dingen van de Kerk. De stad en de wonenden daarin, betekent de verwoesting van alle dingen van de leer van haar; zodat de mensen zullen schreeuwen, en huilen zal de bewoner van het land, betekent het gebrek aan elk ware en goede in de Kerk; verwoesten zal Jehovah de Filistijnen, betekent hun ondergang. Bij Jesaja: ‘Verblijdt u niet, gij gans Filisthea, dat gebroken is de roede slaande u, want uit de wortel van de slang zal uitgaan een basilisk, welks vrucht een vliegende vurige slang’, (Jesaja 14:27 e.v.). Verblijdt u niet, gij gans Filisthea, betekent laten degenen zich niet verheugen die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, dat zij nog blijven: want uit de wortel van de slang zal uitgaan een basilisk, betekent vanwege de trots van het eigen inzicht de vernietiging van elk ware bij hen: welks vrucht een vliegende vurige slang, betekent de redenering vanuit de valse dingen van het boze tegen de ware en de goede dingen van de Kerk.
54. Dat door de besnijdenis werd uitgebeeld de zuivering van de boze dingen die zijn van de louter natuurlijke liefde, blijkt uit deze plaatsen: ‘Besnijdt uw hart, en verwijdert de voorhuiden uws harten, opdat niet uitvare Mijn toorn vanwege de boosheid uwer werken’, (Jeremia 4:4); ‘Besnijdt de voorhuid van uw harten en uw nek verhardt die niet langer’, (Deuteronomium 10:16). Het hart besnijden of de voorhuid van het hart, is zich zuiveren van boze dingen. Vandaar wordt andersom, onder de onbesnedene of de met de voorhuid behepte, verstaan degene die van de boze dingen van de louter natuurlijke liefde niet is gezuiverd, dus die niet in de naastenliefde is: en omdat de onreine van hart onder de met de voorhuid behepte wordt verstaan, wordt er gezegd: ‘Geen met de voorhuid behepte van hart en met de voorhuid behepte van vlees, zal in het heiligdom binnengaan’, (Ezechiël 44:9). ‘Geen met de voorhuid behepte zal het Pascha eten’, (Exodus 12:48). En dat hij verdoemd is, (Ezechiël 28:10; 31:18; 32:19).
* Zij die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, worden bedoeld onder de draak in de Apocalyps.
55. Gezegd is boven dat elke Kerk na verloop van tijd vervalt tot twee algemeen boze godsdienstigheden, tot de ene vanwege de liefde van overheersen en tot de andere vanwege de trots van het eigen inzicht. Het eerdere beschreven godsdienstige in het Woord wordt verstaan onder en beschreven met Babylonië en het latere met Filisthea. Omdat nu in de Apocalyps wordt gehandeld over de staat van de Christelijke Kerk, vooral hoedanig die aan het einde is, wordt daarom ook over die beide boze godsdienstigheden in het algemeen en in het bijzonder daar gehandeld. Het godsdienstige dat onder Babylonië wordt verstaan, wordt beschreven in de hoofdstukken 17,18 en 19; waar daar de loonhoer op het scharlaken beest zit; en het godsdienstige dat onder Filisthea wordt verstaan, wordt beschreven in hoofdstuk 12 en 13, waar daar wordt gesproken van de draak, verder ook over het beest vanuit zee, en het beest opklimmend vanuit de aarde. Dat dit godsdienstige onder de draak en die beide beesten werd verstaan, kon tot heden toe niet worden geweten; de oorzaak hiervan is deze, dat de geestelijke zin van het Woord niet eerder was geopend en vandaar de Apocalyps niet werd verstaan. Vooral omdat het godsdienstige ten aanzien van het van de naastenliefde gescheiden geloof in de Christelijke wereld dermate de overhand had, dat niemand dit kon zien: elk boos godsdienstige immers sluit de ogen toe.
56. Dat het godsdienstige van het geloof gescheiden van de naastenliefde, wordt verstaan onder en beschreven met de draak en diens beide beesten in de Apocalyps, is niet slechts vanuit de hemel aan mij gezegd, maar is ook in de wereld der geesten, die onder de hemel is, getoond. Door mij zijn diegenen gezien die in het afgescheiden geloof waren in een menigte zoals een grote draak met een naar de hemel uitgestrekte staart, en ook anderen werden gezien die zodanig waren, in een verschijning zoals draken; maar die waren afgescheiden, er zijn immers in die wereld verschijningen van zo’n aard vanwege de overeenstemming van geestelijke dingen met natuurlijke dingen, daarom ook worden zij door de engelen van de hemel ‘Drakonisten’ genoemd. Maar er zijn verscheidene geslachten van hen; sommigen maken het hoofd van de draak uit, anderen het lichaam ervan en weer anderen zijn staart. Zij die de staart uitmaken, zijn degenen die alle ware dingen van het Woord hebben vervalst; en daarom wordt gezegd van de draak in de Apocalyps: dat zijn staart het derde deel van de sterren van de hemel neertrok; met de sterren van de hemel worden aangeduid de erkentenissen van het ware, en met het derde deel, alle erkentenissen.
57. Omdat nu onder de draak in de Apocalyps degenen worden verstaan die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, en dit tot nu toe onbekend is geweest, en eveneens verborgen wegens het gemis aan erkentenis omtrent de geestelijke zin van het Woord, zal daarom hier een algemene ontvouwing worden gegeven over de dingen die in hoofdstuk 12 daar over de draak worden gezegd.
58. Over de draak worden deze dingen gezegd in hoofdstuk 12 in de Apocalyps: ‘En een groot teken werd gezien in de hemel. Een vrouw omgeven met de zon en de maan onder haar voeten, en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren: en in de baarmoeder hebbende riep zij, barensnood hebbende, en gemarteld om te baren. En gezien werd een ander teken in de hemel, en zie een rossige draak, hebbende zeven hoofden en tien hoornen, en op zijn hoofd zeven diademen. En zijn staart trok het derde deel van de sterren van de hemel en wierp die op aarde. En de draak stond voor de vrouw die baren zou, opdat hij, nadat zij gebaard zou hebben, haar lichaamsvrucht zou verslinden: en zij baarde de manlijke zoon, die hoeden zou alle natiën met een ijzeren roede: en weggerukt werd haar lichaamsvrucht tot God en Zijn troon. En de vrouw vluchtte in de woestijn, alwaar zij had een plaats bereid van God, opdat zij haar daar zouden voeden duizend twee honderd zestig dagen. En er werd oorlog in de hemel, Michaël en zijn engelen vochten met de draak, en de draak vocht en zijn engelen: en zij hebben niet overmocht; en niet werd hun plaats langer gevonden in de hemel. En toen de draak zag dat hij geworpen was op de aarde, heeft hij vervolgd de vrouw die de zoon gebaard had. En gegeven werden aan de vrouw twee vleugelen van een grote arend, opdat zij zou vliegen in de woestijn naar haar plaats, waar zij gevoed zou worden een tijd en tijden en een halve tijd, buiten het aangezicht van de slang: en geworpen heeft de slang achter de vrouw uit zijn mond water evenals een stroom, opdat zij haar door de stroom zou doen verzwelgen: en de aarde kwam de vrouw te hulp, en de aarde opende haar mond en verzwolg de stroom die de draak geworpen had uit zijn mond. En de draak werd vertoornd tegen de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overigen van haar zaad, bewarende de bevelen van God, en hebbende de getuigenis van Jezus Christus.’
59. Hierna volgt de ontvouwing hiervan; Een groot teken werd gezien in de hemel, betekent de onthulling uit de Heer over de toekomstige Kerk en over de opneming van haar Leer, en door wie zij zal worden bestreden. Een vrouw omgeven met de zon en de maan onder haar voeten, betekent de Kerk, die uit de Heer is in de liefde en het geloof; en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren, betekent de wijsheid en het inzicht vanuit de Goddelijke ware dingen bij hen: en in de baarmoeder hebbende betekent de Leer die geboren wordt; en zij riep in barensnood hebbende, en gemarteld om te baren, betekent de tegenstand van hen die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn. En gezien werd een ander teken in de hemel, betekent wederom een onthulling; en zie een grote rossige draak, betekent het geloof gescheiden van de naastenliefde, die rossig wordt genoemd vanwege de louter natuurlijke liefde. Hebbende zeven hoofden, betekent het valse verstand van het Woord; en toen hoornen, betekent de macht vanwege de opneming door velen; en op zijn hoofden zeven diademen, betekent de vervalste ware dingen van het Woord; en zijn staart trok het derde deel van de sterren van de hemel en wierp die op de aarde, betekent de vernietiging van alle erkentenissen van het ware; en de draak stond voor de vrouw die baren zou, opdat hij, nadat zij gebaard zou hebben, haar lichaamsvrucht zou verslinden, betekent hun haat en de gezindheid om de Leer van de Kerk in haar opkomst te vernietigen; en zij baarde de manlijke zoon, betekent de Leer; die hoeden zou alle natiën met een ijzeren roede, betekent die vanuit de macht van het natuurlijk ware vanuit het geestelijke zou overtuigen; en weggerukt werd haar zoon tot God en Zijn troon, betekent de bescherming ervan uit de Heer vanuit de hemel; en de vrouw vluchtte in de woestijn, betekent de Kerk tussen weinigen; alwaar zij had een plaats bereid van God, betekent haar staat opdat intussen zou worden voorzien onder meerderen; opdat aldaar zij haar zouden voeden duizend twee honderd zestig dagen, betekent dat zij nochtans groeit tot haar volledige gestalte; en er werd oorlog in de hemel, Michaël en zijn engelen vochten met de draak, en de draak vocht en zijn engelen, betekent de onenigheid en de strijd van hen die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn tegen hen die in de Leer van de Kerk over de Heer en over het leven van de naastenliefde zijn; en zij hebben niet overmocht, betekent dat zij bezweken; en niet werd hun plaats langer gevonden in de hemel, betekent de verwerping van hen; toen de draak zag dat hij geworpen was op de aarde, heeft hij vervolgd de vrouw die de manlijke gebaard had, betekent de bestoking van de Kerk door hen die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, vanwege haar Leer; en gegeven werd aan de vrouw twee vleugelen van een grote arend, opdat zij zou vliegen in de woestijn in haar plaats, betekent de omzichtigheid terwijl zij nog onder weinigen is; waar zij gevoed zou worden een tijd en tijden en een halve tijd, buiten het aangezicht van de slang, betekent totdat de Kerk groeit tot haar volledige gestalte; en geworpen heeft de slang achter de vrouw uit zijn mond water evenals een stroom, opdat zij haar door de stroom zou doen verzwelgen, betekent de redeneringen van hen vanuit de valse dingen in menigte om de Kerk te vernietigen; en de aarde kwam de vrouw te hulp en de aarde opende haar mond en verzwolg de stroom die de draak geworpen had uit zijn mond, betekent dat de redeneringen, omdat die vanuit valse dingen waren, vanzelf afvielen; en de draak werd vertoornd tegen de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overigen van haar zaad, betekent de aanhoudende haat; bewarende de bevelen van God en hebbende de getuigenis van Jezus Christus, betekent tegen hen die het leven van de naastenliefde leven en geloven in de Heer.
60. In het volgende, dertiende, hoofdstuk in de Apocalyps wordt gehandeld over de twee beesten van de draak, het ene dat gezien werd opkomende vanuit zee, en het andere dat gezien werd opkomende vanuit de aarde. Over het eerdere wordt gehandeld van vers 1 tot 10, en over het latere van vers 11 tot 18; en dat deze de beesten van de draak zijn, blijkt uit de verzen 2,4,11 aldaar. Met het eerste beest wordt aangeduid het van de naastenliefde gescheiden geloof ten aanzien van de bevestigingen daarover vanuit de natuurlijke mens; en met het andere beest wordt aangeduid het van de naastenliefde gescheiden geloof ten aanzien van de bevestigingen daarover vanuit het Woord, wat ook de vervalsingen van het ware zijn. Maar ik ga er aan voorbij die dingen te ontvouwen, omdat zij de argumenten ervan bevatten, en het zou te ver voeren om die één voor één te gaan verklaren; alleen dit laatste vers: ‘Hij die inzicht heeft, berekene het getal van het beest, het getal immers eens mensen is het, en zijn getal zes honderd zes en zestig’, (Apocalyps vers 18). Hij die inzicht heeft, berekene het getal van het beest, betekent dat zij die in verlichting zijn, mogen onderzoeken het hoedanige van de bevestigingen van dat geloof vanuit het Woord; het getal immers eens mensen is het, betekent dat het is het hoedanige van het eigen inzicht; en zijn getal zes honderd zes en zestig betekent al het ware van het Woord dat is vervalst.
* Zij die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, worden verstaan onder de bokken bij Daniël en Mattheüs.
61. Dat onder de bok bij Daniël in hoofdstuk 8, en onder de bokken bij Mattheüs in hoofdstuk 25, degenen worden verstaan die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, kan hieruit vaststaan, dat zij aan de ram en de schapen daar worden tegenovergesteld, en onder de ram en onder de schapen worden degenen verstaan die in de naastenliefde zijn. De Heer immers wordt in het Woord Herder genoemd, de Kerk schaapskooi, en de mensen van de Kerk in het algemeen worden kudde genoemd, en in het bijzonder schapen; en omdat de schapen degenen zijn die in de naastenliefde zijn, zijn daarom de bokken degenen die niet in de naastenliefde zijn.
62. Dat zij die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, onder de bokken worden verstaan, zal worden aangetoond. 1. Uit ondervinding in de geestelijke wereld. 2. Uit het laatste gericht dat over hen is voltrokken. 3. Vanuit de beschrijving van de strijd tussen de ram en de bok bij Daniël. 4. En tenslotte vanwege hun nalaten van de naastenliefde, over wie bij Mattheüs.
63. 1. Zij die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, worden verstaan in het Woord onder de bokken; dit uit ondervinding in de geestelijke wereld. In de geestelijke wereld verschijnen alle dingen die in de natuurlijke wereld verschijnen; er verschijnen huizen en paleizen, paradijzen en tuinen, en daarin bomen van elk geslacht; er verschijnen akkers en braakliggende terreinen, verder ook velden en grasperken; en eveneens kudden van groot- en kleinvee. Alle dingen precies zo gelijkend als waarin ze op onze aarde verschijnen; er treedt ook niet een enig onderscheid op, dan alleen dat deze vanuit natuurlijke oorsprong zijn, en de eerstgenoemde vanuit geestelijke oorsprong. Daarom zien de engelen, omdat zij geestelijk zijn, de dingen die vanuit geestelijke oorsprong zijn, eender als de mensen de dingen zien die vanuit de natuurlijke oorsprong zijn. Alle dingen die verschijnen in de geestelijke wereld, zijn overeenstemmingen; zij stemmen immers overeen met de aandoeningen van engelen en geesten. Dit is de oorzaak, dat zij die in de aandoening van het goede en het ware zijn en vandaar in de wijsheid en het inzicht, wonen in prachtige paleizen, met daaromheen paradijzen vol bomen die overeenstemmen en rondom die akkers en velden, waarin kudden van kleinvee liggen, wat schijnbaarheden zijn. Tegenovergestelde overeenstemmingen echter zijn bij hen die in boze aandoeningen zijn; dezen zijn ofwel in hellen opgesloten in werkhuizen, die zonder vensters zijn, waarin evenwel een schijnsel is zoals van een dwaallicht, ofwel zij zijn in woestijnen en wonen in krotten, waar rondomheen alles onvruchtbaar is en waar zijn: slangen, draken, ohoe’s en zo meer, die met hun boze dingen overeenstemmen. Tussen hemel en hel is een middenruimte, die de wereld der geesten wordt genoemd; hierin komt elk mens terstond na de dood, en daar is een eender verkeer van de een met de ander, zoals van de mensen onderling op aarde. Ook daar zijn alle dingen die verschijnen, overeenstemmingen; er verschijnen daar ook tuinen, bossen, wouden met bomen en struiken, en ook bloemenvelden en grasperken, en tevens beesten van verschillend geslacht, zachtaardig en wreedaardig, allemaal volgens de overeenstemming van hun aandoeningen. Daar heb ik meermalen schapen en bokken gezien en eveneens de gevechten ertussen, eender aan dat gevecht wat beschreven wordt bij Daniël in hoofdstuk 8. Ik heb bokken gezien met hoorns naar voren en naar achteren gebogen, en die met woede instormden op de schapen. Ik heb bokken gezien met twee hoorns, waarmee ze vol heftigheid tegen de schapen stootten; en toen ik van dichterbij toezag wat dat was, zag ik enige geesten onderling twisten over de naastenliefde en het geloof; waaruit bleek, dat het van de naastenliefde gescheiden geloof dat was wat verscheen zoals een bok en dat de naastenliefde van waaruit het geloof was, datgene was dat zoals een schaap verscheen. Omdat ik dit meermalen heb gezien, is het mij als zeker te weten gegeven, dat zij die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, in het Woord onder de bokken worden verstaan.
64. 2. Zij die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, worden verstaan in het Woord onder de bokken. Dit blijkt uit het ‘laatste gericht’ en over hen waarover dit werd voltrokken. Het laatste gericht is over geen anderen voltrokken dan over hen die in de uitwendige dingen zedelijk waren geweest, en in de inwendige dingen niet geestelijk, of maar weinig geestelijk. Zij echter die zowel in de uitwendige als in de inwendige dingen boos waren geweest, zijn lang vóór het laatste gericht in de hel geworpen; en zij die in de uitwendige dingen en tevens in de inwendige dingen geestelijk waren geweest, zijn lang vóór het laatste gericht tot de hemel verheven; want het gericht heeft niet plaatsgevonden over hen die in de hemel waren, noch over hen die in de hel waren, maar over hen die in het midden tussen de hemel en de hel zijn geweest en zich daar als het ware hemelen hadden gemaakt. Dat het laatste gericht over deze geesten en niet over anderen gehouden is, kan men zien in het kleine werk ‘Over het Laatste Oordeel’, artikel 59 en 70, en zal verder worden gezien in ‘de Voortzetting over het Laatste Oordeel’, en daar over de Hervormden. Vanuit dezen zijn toen zij die in het van de naastenliefde gescheiden geloof, niet slechts in leer maar ook in leven waren geweest, in de hel geworpen; en zij die in het zelfde geloof-alleen naar de leer, maar toch ook in de naastenliefde naar het leven waren geweest, tot de hemel verheven. Hieruit bleek, dat niet anderen onder de bokken en onder de schapen door de Heer bij Mattheüs, hoofdstuk 25, waar over het Laatste Gericht wordt gesproken, werden verstaan.
65. 3. Zij die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, worden in het Woord verstaan onder de bokken. Dit blijkt vanuit de beschrijving van de strijd tussen de ram en de bok bij Daniël. Alle dingen in het boek Daniël, handelen in de geestelijke zin over de dingen van de hemel en van de Kerk, gelijk alle dingen in de gehele Gewijde Schrift; zoals in ‘de Leer van Nova Hierosolyma’ hierover in artikel 5 tot 26, is getoond: aldus eveneens die dingen in het boek Daniël die over de strijd van de ram en de bok daar in hoofdstuk 8, worden gezegd; en deze zijn de volgende: ‘In een gezicht zag ik een ram met twee hoge hoornen, maar de hogere opkomende later; en dat hij de hoorn stiet naar het westen, het noorden en het zuiden; en hij maakte zich groot. Daarna zag ik een bok komende uit het westen over de aangezichten van de gehele aarde, die een hoorn had tussen de ogen, en dat hij toe-rende op de ram met de woede van zijn sterkte, en hij brak diens twee hoornen en hij wierp hem ter aarde en hij vertrad hem; doch dat gebroken werd de grote hoorn van de bok, en in de plaats ervan opkwamen vier hoornen: en dat van één van hen uitging een kleine hoorn, die zeer groeide naar het zuiden, naar de opgang en naar het sierlijke, en tot aan het heir van de hemelen, en hij wierp neder ter aarde van het heir, en van de sterren, en hij vertrad ze: ja zelfs verhief hij zich tot de Vorst van het heir, en van Hem werd weggenomen het gedurig offer, en voortgeworpen werd het habitakel van Zijn heiligdom, omdat hij voortgeworpen heeft de Waarheid ter aarde. En ik hoorde een Heilige zeggen: Tot hoelang dit gezicht, het gedurig offer en de verwoestende verachting om over te geven het heilige en het heir ter vertreding; en hij zei: tot aan de avond vroeg in de morgen, dan zal het heilige worden gerechtvaardigd’, (Apocalyps 8:2 tot 14).
66. Het is duidelijk dat dit gezicht de toekomstige staten van de Kerk voorzegt, want gezegd wordt dat van de Vorst van het heir werd afgenomen het gedurig offer, voortgeworpen het habitakel van Zijn heiligdom, en dat de bok de waarheid ter aarde heeft neergeworpen: voorts dat een heilige zei: Tot hoelang dit gezicht, het gedurig offer en de verwoestende verachting, om over te geven het heilige en het heir ter vertreding, en dat dit zou zijn tot de avond vroeg in de morgen, wanneer het heilige zal worden gerechtvaardigd; onder de avond immers wordt verstaan het einde van de Kerk, wanneer er de nieuwe zal zijn. Iets eenders wordt daarna in dat hoofdstuk verstaan onder ‘de koningen van de Meden en de Perzen’, als onder de ram, en iets eenders onder ‘de koning van Griekenland’, als onder de bok; want namen van koninkrijken, natiën en volken, voorts ook van personen en plaatsen in het Woord betekenen dingen van de hemel en van de Kerk.
67. De ontvouwing van deze dingen is de volgende: de ram met de twee hoornen, waarvan de hogere later opkwam, betekent hen die in het geloof vanuit de naastenliefde zijn; dat de hoorn stiet naar het westen, het noorden en het zuiden, betekent de verstrooiing van het boze en het valse; dat hij zich groot maakte, betekent de aanwassing; de bok komende uit het westen over de aangezichten van de ganse aarde, betekent hen die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, en het binnenvallen in de Kerk van hen; het westen is het boze van de natuurlijke mens; die een hoorn tussen de ogen had, betekent het eigen inzicht; dat hij toe-rende op de ram met de woede van de sterkte, betekent dat hij heftig de naastenliefde en haar geloof bestreed; dat hij verbrak diens twee hoornen, hem ter aarde wierp, en hem vertrad, betekent dat hij geheel en al zowel de naastenliefde als het geloof verstrooide, want wie de ene verstrooit, verstrooid ook het andere, zij maken immers één; dat gebroken werd de grote hoorn van de bok, betekent de niet-verschijning van het eigen inzicht; dat in de plaats ervan vier hoornen opkwamen, betekent de toepassingen van de letterlijke zin van het Woord ter bevestiging; dat van de ene hoorn uitging een kleine hoorn, betekent de argumentering dat niemand de wet kan vervullen en het goede doen uit zichzelf; dat die hoorn groeide naar het zuiden, naar de opgang en naar het sierlijke, betekent daardoor de opstand in alle dingen van de Kerk; en tot aan het heir der hemelen, en hij wierp neer ter aarde van het heir, en van de sterren, en hij vertrad ze, betekent zo de vernietiging van alle erkentenissen van het goede en het ware, die van de naastenliefde en van het geloof moesten zijn; dat hij zich verhief tot de Vorst van het heir, en van Die werd weggenomen het gedurig offer en het habitakel van Zijn heiligdom, betekent dat hij zo alle dingen van de eredienst van de Heer en van Zijn Kerk plunderde; dat hij de waarheid heeft voortgeworpen ter aarde, betekent dat hij de ware dingen van het Woord heeft vervalst; door de avond vroeg in de morgen, wanneer het heilige zal gerechtvaardigd worden, wordt aangeduid het einde van die Kerk en het begin van de nieuwe.
68. 4. Dat zij die zijn in het van de naastenliefde gescheiden geloof, worden verstaan onder de bokken, vanwege hun nalaten van de naastenliefde, bij Mattheüs. Dat geen anderen onder de bokken en onder de schapen worden verstaan bij (Mattheüs 25:31 tot 46), dan die onder de bok en de ram bij Daniël, blijkt hieruit: dat aan de schapen werden opgesomd de werken van de naastenliefde, en werd gezegd, dat zij die hebben gedaan; en dat aan de bokken dezelfde werken van de naastenliefde werden opgesomd, en werd gezegd, dat zij die niet hebben gedaan en dat dezen daarom werden veroordeeld. Er is immers bij hen die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, een nalaten van de werken, vanwege de ontkenning dat er iets van heil en van de Kerk daarin is; en wanneer zo de naastenliefde, die bestaat in de werken, wordt verwijderd, dan valt ook het geloof, aangezien het geloof vanuit de naastenliefde is; en wanneer er geen naastenliefde en geloof is, is er veroordeling. Als alle bozen onder de bokken daar waren verstaan, dan zouden de werken van de naastenliefde die zij niet hebben gedaan, niet zijn opgesomd, maar de boze dingen die zij wèl hebben gedaan. Zulke eendere mensen worden ook verstaan onder de bokken bij Zacharia: ‘Over de herders ontstak Mijn toorn en over de bokken zal Ik bezoeking doen’, (Zacharia 10:3); en bij Ezechiël: ‘Zie: Ik richtende tussen vee en vee, tussen rammen en tussen bokken: is het u gering dat gij de goede graasweide afweidt, dat gij ook het overgelatene van de graasweiden vertreedt met uw voeten: met uw hoornen stoot gij alle zwakke schapen, totdat gij deze hebt verstrooid: daarom zal Ik Mijn kudde van kleinvee behouden, zodat zij niet langer tot een prooi zijn’, (Ezechiël 34:17,18,22,e.v.).
* Het geloof dat gescheiden is van de naastenliefde vernietigt de Kerk en alle dingen die er betrekking op hebben.
69. Het geloof scheiden van de naastenliefde is geen geloof, aangezien de naastenliefde het leven van het geloof is, de ziel ervan is en het wezen ervan is. Waar geen geloof is omdat er geen naastenliefde is, daar is geen Kerk; en daarom zegt de Heer: ‘De Zoon des mensen, wanneer Hij gekomen zal zijn, zal Hij geloof vinden op de aarde?’, (Lucas 18:3).
70. Ik heb de bokken en de schapen soms hierover met elkaar horen spreken, of zij die zich hebben bevestigd in het van de naastenliefde gescheiden geloof, enige waarheid hebben. Omdat zij zeiden dat zij er veel van hebben, werd dit geschilpunt aan een onderzoek onderworpen. Er werd hun toen gevraagd of zij wisten wat liefde was, wat naastenliefde en wat het goede; en omdat het deze dingen waren die zij afgescheiden hadden, konden zij niet anders antwoorden dan dat zij het niet wisten. Hun werd gevraagd: wat is zonde, wat boetedoening en wat vergeving van de zonden. Zij antwoordden dat aan hen die gerechtvaardigd zijn door het geloof, de zonden zijn vergeven, zodat die niet langer verschijnen. Daarop werd hun gezegd: deze dingen zijn geen waarheid. Toen zij werden ondervraagd wat de wederverwekking is, antwoordden zij dat deze óf de doop is, óf dat dit is de vergeving van de zonden door het geloof. Gezegd werd hun dat dit geen waarheid is. Daarop werd hun gevraag wat de geestelijke mens is, waarop zij antwoordden, dat diegenen het is, die gerechtvaardigd is door het geloof van onze belijdenis. Maar er werd hun gezegd dat dit geen waarheid is. Zij werden ondervraagd over de verlossing, over het één-zijn van de Vader en de Heer, en over de eenheid van God; zij antwoordden dingen die geen waarheden waren, en nog andere dingen meer. Na de ondervragingen en de antwoorden werd over het geschil een oordeel geveld, en dit luidde: dat zij die zich hebben bevestigd in het van de naastenliefde gescheiden geloof niet enige waarheid hebben.
71. Dat dit zo is, kan niet worden geloofd door hen in de wereld, aangezien zij die in de valse dingen zijn, niet anders zien dan dat de valse dingen waar zijn en dat meer dingen te weten dan die van hun geloof zijn, niet van zoveel belang is; en hun geloof is afgescheiden van het verstand; het is immers een blind geloof, en daarom onderzoeken zij niet. Onderzoek kan niet anders geschieden dan vanuit het Woord door middel van verlichting van het verstand en daarom verdraaien zij de ware dingen die daar zijn tot valse dingen, door ‘geloof’ te denken waar zij zien geschreven: liefde, boetdoening, vergeving van de zonden en meer dingen die betrekking hebben op het handelen van de mens.
72. Zo, in alle waarheid, zijn zij die zich hebben bevestigd in het geloof-alleen met leer en leven; maar niet degenen die, hoewel zij hebben gehoord en geloofd dat het geloof-alleen zaligt, toch de boze dingen als zonden hebben geschuwd.
Emanuel Swedenborg – Amsterdam 1763.
—–
Colofon
De korte verhandeling over de ‘Leer van het Nieuwe Jeruzalem over het Geloof’ is één van de Vier Leerstukken die Swedenborg in 1763 te Amsterdam publiceerde in het Latijn; oorspronkelijke titel ‘Doctrina Novae Hierosolymae de Fide’ / De Leer van het Nieuwe Jeruzalem over het Geloof.
Nederlandse vertaling door Henk Weevers – 2007; digitale uitgave – Swedenborg Boekhuis 2007 –