“… echtgenoten, broeders en zusters [familieleden, vrienden en bekenden] kunnen, wanneer zij in het andere leven dat verlangen, elkaar ontmoeten en samen spreken.”
427. Zodra de mensen na hun dood de geestenwereld intreden, worden zij duidelijk door de Heer onderscheiden; de bozen worden onmiddellijk in gemeenschap gebracht met het helse gezelschap waarmee zij in de wereld reeds verenigd waren door hun heersende neiging, en de goeden worden onmiddellijk verenigd met het hemelse gezelschap waarmee zij verenigd waren tijdens hun verblijf in de wereld, door hun liefde, naastenliefde en geloof. In weerwil dat zij zo worden gescheiden, kunnen toch allen die in het lichamelijke leven niet met elkaar bevriend en bekend waren, vooral echtgenoten, broeders en zusters, wanneer zij in het andere leven dat verlangen, elkaar ontmoeten en samen spreken. Ik heb een vader zien spreken met zijn zes zonen die hij alle herkende en vele anderen met hun vrienden en verwanten, maar omdat zij in een verschillende staat waren als gevolg van hun leven op aarde, waren zij spoedig weer gescheiden. Zij echter die uit de geestenwereld naar de hemel gaan en zij die vandaar gaan naar de hel, zien of kennen elkaar nooit weer, tenzij zij door een gelijke liefde een gelijke gezindheid hebben. De reden waarom bekenden elkander wel zien in de geestenwereld en niet in de hemel en in de hel, is deze, dat zij in de geestenwereld in de staat worden gebracht zoals zij die hadden in het lichamelijke leven en van de ene in de andere overgaan. Na die tijd komen allen echter in een onveranderlijke staat, overeenkomende met hun heersende neiging, waarin de een de ander alleen kent door gelijkheid in neiging; want het gelijke verenigt zich en het ongelijke scheidt zich van elkander af, zoals werd aangetoond in nr. 41-50.
428. Gelijk de geestenwereld de middenstaat is tussen de hemel en de hel bij de mens, zo is zij ook een middenplaats. Beneden zijn de hellen en boven zijn de hemelen. Alle hellen zijn aan de zijde van die wereld afgesloten; de enige openingen zijn holen en spleten als van rotsen en door wijde kloven die worden bewaakt, opdat er niemand, dan bij vergunning, zou uitgaan. Deze vergunning wordt soms verleend, wanneer de dringende noodzakelijkheid dit eist, waarover later. De hemel is insgelijks aan alle zijden omsloten en er is geen toegang tot enig hemels gezelschap open, dan alleen door een nauwe weg, waarvan de ingang op dezelfde wijze wordt bewaakt. Deze uit- en ingangen worden in het Woord de poorten en de deuren van de hel en van de hemel genoemd.
429. De geestenwereld gelijkt op een vallei die door bergen en rotsen is ingesloten; hier en daar daling en rijzing. De deuren en poorten die tot de hemelse gezelschappen leiden, zijn niet zichtbaar dan alleen voor hen die voor de hemel zijn toebereid; door niemand anders kunnen zij zelfs gevonden worden en tot ieder gezelschap is er uit de geestenwereld een toegang, waarachter een weg is die bij het opwaarts lopen zich in verscheiden takken verdeeld. Ook de poorten en de deuren die naar de hellen leiden, zijn voor niemand zichtbaar dan voor hen die op het punt staan er binnen te gaan. Voor hen worden zij dan geopend en er worden dan duistere, als met roet overdekte holen zichtbaar die in een helling neerwaarts lopen naar de diepte, waar op dezelfde wijze weer verschillende deuren zijn. Door deze holen walmen vreselijke stanken en bedorven luchten, die door de goede geesten geschuwd worden omdat zij een afkeer in hen verwekken, maar die de kwade geesten zoeken omdat zij hun aangenaam zijn; want evenals eenieder in de wereld behagen heeft geschept in zijn eigen kwaad, zo schept hij ook na zijn dood behagen in de stank die met zijn kwaad overeenstemt. In dit opzicht kunnen zulke personen vergeleken worden met roofvogels en wilde beesten, zoals bijvoorbeeld raven, wolven en zwijnen, die dadelijk bij het waarnemen van de stank toevliegen en toesnellen op lijkachtige en drekkige dingen. Ik hoorde eens een zekere geest een luide schreeuw geven, alsof hij door een innerlijke pijniging werd aangegrepen, toen hij de geur opving die van de hemel uitging en dezelfde geest zag ik zeer bedaard blijven en verheugd zijn, toen de stank uit de hel hem bereikte.
430. Voor ieder mens bestaan evenzo twee poorten; de een leidt naar de hel en is geopend voor al het kwade en valse daaruit; de andere leidt naar de hemel en is geopend voor al het goede en ware dat daaruit komt. In hen die in het kwade en het valse zijn, is de poort van de hel geopend en slechts weinige stralen van het licht van de hemel dringen van boven als door kieren binnen, waar de mens door invoering in staat is om te denken, te redeneren en met anderen te spreken; maar in hen die in het goede en daardoor in het ware zijn, is de poort van de hemel geopend. Want er zijn twee wegen, die tot het redelijk gemoed in de mens leiden, een hogere of innerlijke weg en een lagere of uiterlijke; door de eerste komt tot hem het goede en het ware van de Heer; door de tweede het kwade en de leugen van de hel. In het midden is het redelijk gemoed zelf, waarheen deze twee wegen leiden. In zoverre het licht van de hemel tot daar wordt toegelaten, is de mens redelijk; maar in zoverre dit licht niet wordt toegelaten, is hij niet redelijk, ofschoon hij zelf juist het tegendeel meent. Deze feiten zijn mee gedeeld, opdat de aard van de gemeenschap van de mens met de hemel of met de hel gekend moge worden. Zijn rede is gedurende haar ontwikkelingstijd in overeenstemming met de geestenwereld; wat daarboven is, is in overeenstemming met de hemel, en wat er beneden is met de hel. Wat daarboven is, is geopend, en wat daar beneden is, is gesloten voor de invloed van het kwade en de leugen van hen, die toebereid worden voor de hemel; maar wat beneden is, is geopend tegen, en wat daarboven is, is gesloten voor de invloed van het goede en de waarheid op hen, die toebereid worden voor de hel. De laatste kan derhalve niets anders doen dan de blik naar beneden richten, dat is, naar de hel, en de eerste kan niets anders dan opzien naar boven, naar de hemel, Opzien naar boven is opzien naar de Heer, omdat hij het algemene middenpunt is, waarheen al wat in de hemel is, opziet; maar het zien naar beneden is het afzien van de Heer, naar het tegenovergestelde middenpunt, waarnaar alles wat in de hel is, heen ziet en zich keert.