Hemelse Leer
Hoofdstuk 12.
Over de Boete en de Vergeving van de Zonden.
Hoofdstuk 12.
Over de Boetedoening en Vergeving der Zonden.
159. Wie gezaligd wil worden zal zijn zonden belijden en boete doen.
160. De zonden belijden is de boze dingen bekennen, die zien bij zich, ze erkennen, zich schuldig stellen, en zich daarom verdoemen; wanneer dit geschiedt vóór God zo is het de zonden belijden.
161. Boete doen is, nadat hij aldus de zonden heeft beleden en vanuit een nederig hart heeft gesmeekt om vergeving, daarvan af te laten en een nieuw leven volgens de geboden van de naastenliefde en van het geloof te leiden.
162. Wie alleen universeel erkent een zondaar te zijn, en zich schuldig maakt aan alle boze dingen en zich niet onderzoekt, dat is zijn eigen zonden ziet, deze doet wel belijdenis maar niet de belijdenis van de boete of van het berouw. Omdat deze niet zijn boze dingen kent, leeft hij daarna zoals tevoren.
163. Wie het leven van de naastenliefde en van het geloof leeft, die doet dagelijks boete. Hij denkt na over de boze dingen die bij hem zijn, erkent ze, wacht zich daarvoor en smeekt de Heer om hulp. De mens immers glijdt vanuit zich aanhoudend af, maar door de Heer wordt hij aanhoudend opgericht en tot het goede geleid. Zulk een staat hebben zij die in het goede zijn, diegenen echter die in het boze zijn glijden aanhoudend af en worden eveneens aanhoudend door de Heer opgeheven, maar slechts daarvan afgeleid, opdat zij niet in de ergste boze dingen vallen, waarnaar zij vanuit zich met alle inspanning streven.
164. De mens die zich onderzoekt om boete te doen, zal zijn denken en de bedoelingen van zijn wil onderzoeken, en aldaar wat hij zou gedaan hebben, als het hem geoorloofd was geweest, dat is als hij niet zou gevreesd hebben de wetten en het verlies van faam, eer en gewin, want dáár zijn de boze dingen van de mens, en de boze dingen die de mens met het lichaam doet zijn alle daarvandaan. Zij die niet de boze dingen van hun denken en wil uitvorsen, kunnen geen boete doen, want zij denken en willen daarna hetzelfde als eerder, en toch is boze dingen willen deze doen. Dit is zich onderzoeken.
165. De boetedoening van de mond en niet van het leven is geen boetedoening. Door de boetedoening met de mond worden de zonden niet vergeven, maar door de boetedoening van het leven. De mens worden aanhoudend de zonden vergeven door de Heer, want Hij is de barmhartigheid zelf, maar de zonden kleven de mens aan hoe zeer hij ook meent dat zij vergeven zijn. Ook worden zij niet van hem verwijderd dan alleen door een leven volgens de geboden van het ware geloof. Voor zoveel hij daar naar leeft voor evenzoveel worden de zonden verwijderd, en voor zoveel zij worden verwijderd, voor evenzoveel zijn zij vergeven.
166. Men gelooft dat de zonden worden afgewist, of als het ware als vuiligheden met water weggespoeld, wanneer zij vergeven worden. Maar de zonden worden niet afgewist maar verwijderd, dat is, de mens wordt door de Heer daarvan afgehouden wanneer hij door Hem in het goede wordt gehouden. Wanneer hij in het goede wordt gehouden, schijnt het alsof hij zonder deze is, aldus alsof zij waren afgewist. En voor zoveel de mens in het goede kan worden gehouden, voor even zoveel wordt hij hervormd. Hoe de mens wordt hervormd zal worden gezegd in het volgende leerstuk over de wederverwekking. Wie gelooft dat op andere wijze de zonden worden vergeven, dwaalt schromelijk.
167. De tekenen dat de zonden vergeven zijn, dat is verwijderd, zijn de volgende: zij doorvatten het verkwikkelijke in het vereren van God ter wille van God, en in het dienen van de naaste ter wille van de naaste, aldus in het doen van het goede om het goede, en in het spreken van het ware om het ware. Zij willen niet verdienen door iets van naastenliefde en geloof, zij schuwen en verafschuwen de boze dingen, zoals vijandschappen, haten, wraken, echtbreuken, en het denken zelf met bedoelingen over zulke dingen. De tekenen echter dat de zonden niet zijn vergeven, dat is verwijderd, zijn de volgende: zij vereren God niet ter wille van God, en dienen den naaste niet ter wille van de naaste, aldus doen zij niet het goede en spreken zij niet het ware om het goede en het ware, maar om zichzelf en de wereld. Met de daden willen zij verdienen; zij doorvatten geen onverkwikkelijke in boze dingen, zoals in vijandschap, in haat, in wraak, in echtbreuk, en zij denken vanuit die dingen over die dingen in alle losbandigheid.
168. Een boetedoening die geschiedt in een vrije staat is van kracht, maar die geschiedt in een gedwongen staat is niet van kracht. Staten van dwang zijn staten van ziekte, staten van ontmoediging vanwege rampspoed, staten van dreigende dood, voorts elke staat van vrees die het gebruik van de rede wegneemt. Hij die boos is en in een gedwongen staat boete doening belooft en eveneens het goede doet, deze keert wanneer hij in de vrije staat komt terug tot het vorige leven van het boze; anders de goede.
169. Nadat de mens zich heeft onderzocht, zijn zonden erkend en boete gedaan, zal hij bestendig in het goede blijven tot aan het einde van het leven. Als hij immers daarna terug glijdt in het vorige leven van het boze en dit omhelst, dan ontwijdt hij, want dan verbindt hij het boze met het goede. Dan is zijn latere staat erger dan de vorige, volgens de woorden van de Heer: ‘Wanneer de onreine geest is uitgegaan van de mens, doorwandelt hij dorre plaatsen op zoek naar rust, maar vindt niet; dan zegt hij: Ik zal wederkeren in mijn huis vanwaar ik ben uitgegaan; en wanneer hij komt en hetzelve ledig bevindt, en met bezems geveegd en versierd voor hemzelf, dan gaat hij heen en voegt aan zich toe zeven andere geesten, erger dan hijzelf, en ingegaan zijnde wonen zij aldaar, en de latere dingen van de mens worden erger dan de eerste dingen”, Matth. 12:43,44,45. Wat de ontwijding is zie men in de navolgende dingen.