Hemelse Leer
Hoofdstuk 18.
Over de Hemel en de Hel.
Over de Hemel en de Hel.
230. Het zijn twee dingen die het leven van de menselijke geest maken, de liefde en het geloof; de liefde het leven van zijn wil en het geloof het leven van zijn verstand. De liefde van het goede en daaruit het geloof van het ware maken het hemelse leven, en de liefde van het boze en daaruit het geloof van het valse maken het helse leven.
231. De liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste maken de hemel, en eveneens het geloof maar dit voor zoveel als het vanuit die liefden het leven heeft. En omdat de een en die andere liefde en het geloof uit de Heer zijn, blijkt daaruit dat de Heer de hemel maakt.
232. De hemel is bij een ieder volgens de opneming van de liefde en het geloof uit de Heer, en zij die de hemel uit de Heer opnemen terwijl zij in de wereld leven, komen in de hemel na de dood.
233. Zij die de hemel uit de Heer opnemen zijn degenen die de hemel in zich hebben, want de Hemel is in de mens; wat ook de Heer leert: ‘Zij zullen niet zeggen: het Koninkrijk Gods, zie hier is het, of zie daar, want zie, het Koninkrijk Gods is in u lieden’, Lukas 17:21.
234. De hemel bij de mens is in zijn inwendige, dus in willen en denken vanuit liefde en geloof, en daaruit in het uitwendige, zijnde vanuit liefde en geloof doen en spreken. De hemel is echter niet in het uitwendige zonder het inwendige; want goed doen en goed spreken kunnen alle huichelaars, maar niet goed willen en goed denken.
235. Wanneer de mens in het andere leven komt, wat geschiedt terstond na de dood, blijkt het of in hem de Hemel is. Dit blijkt echter niet wanneer hij in de wereld leeft, in de wereld immers verschijnt het uitwendige en niet het inwendige, maar in het andere leven blijkt het inwendige, aangezien de mens dan ten aanzien van de geest leeft.
236. De eeuwige gelukzaligheid, die ook de hemelse vreugde wordt genoemd, hebben zij die in de liefde tot en in het geloof in de Heer uit de Heer zijn. Die liefde en dat geloof hebben deze vreugde in zich, en daarin komt de mens die de Hemel in zich heeft na de dood; ondertussen schuilt zij verborgen in zijn inwendige. In de hemelen is gemeenschap van alle goede dingen, de vrede, het inzicht, de wijsheid en de gelukzaligheid van allen wordt vergemeenschapt aan iedereen daar, evenwel aan de afzonderlijken volgens de opneming van de liefde en het geloof uit de Heer. Daaruit blijkt hoe groot de vrede, het inzicht, de wijsheid en de gelukzaligheid in de hemel is.
237. Zoals de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste het hemelse leven bij de mens maken, aldus maken de eigenliefde en de wereldliefde, wanneer zij regeren, het helse leven bij hem, want deze liefden zijn aan gene tegenovergesteld. Zij bij wie de eigenliefde en de wereldliefde regeren, kunnen niets opnemen vanuit de hemel, maar de dingen die zij opnemen, zijn vanuit de hel. Al wat de mens liefheeft en al wat hij gelooft is immers óf vanuit de hemel óf vanuit de hel.
238. Zij bij wie de eigenliefde en de wereldliefde regeren weten niet wat de hemel en wat de hemelse gelukzaligheid is, en het schijnt hun ongelofelijk toe dat er gelukzaligheid in andere liefden bestaat dan in die. Terwijl toch voor zoveel de hemelse gelukzaligheid binnentreedt, voor even zoveel die liefden als einddoelen worden verwijderd. De gelukzaligheid die opvolgt wanneer gene liefden zijn verwijderd, is zó groot, dat het alle menselijke bevatting te boven gaat.
239. Het leven van de mens kan niet worden veranderd na de dood. Het blijft dan zodanig als het geweest was; want de menselijke geest is gans en al zodanig als zijn liefde is, en de helse liefde kan niet worden overgeschreven in een hemelse liefde, aangezien zij tegengestelden zijn. Dit wordt verstaan onder Abrahams woorden tot de rijkaard in de hel: ‘Een grote kloof is er tussen u en ons, zodat zij die willen overgaan tot u, niet kunnen, noch ook die daar willen overgaan tot ons’, Lukas 16:26. Daaruit blijkt dat zij die in de hel komen, daar blijven tot in het eeuwige; en zij die in de hemel komen, daar blijven tot in het eeuwige.