Hemelse Leer
Hoofdstuk 3.
Over de Inwendige en de Uitwendige Mens.
Over de Inwendige en de Uitwendige Mens.
36. De mens is zo geschapen dat hij tegelijk in de geestelijke wereld en in de natuurlijke wereld is. De geestelijke wereld is waar de engelen zijn, en de natuurlijke wereld is waar de mensen zijn. En omdat de mens zo geschapen is, is hem dus een inwendige en een uitwendige gegeven; het inwendige waardoor hij in de geestelijke wereld is, en het uitwendige waardoor hij in de natuurlijke wereld is. Zijn inwendige wordt de inwendige mens genoemd, en het uitwendige wordt genoemd de uitwendige mens.
37. Iedere mens heeft een inwendige en een uitwendige, maar bij de goeden anders dan bij de bozen. Het inwendige bij de goeden is in de hemel en in het licht daarvan, en het uitwendige is in de wereld en in haar licht. Omdat dit natuurlijke licht bij hen wordt beschenen door het licht van de hemel, zo handelen bij hen het inwendige en het uitwendige één, zoals de oorzaak en de uitwerking, of zoals het eerdere en het latere. Maar bij de bozen is het inwendige in de wereld en in haar licht, en ook het uitwendige, waardoor zij niets zien vanuit het hemelse licht, maar alleen vanuit het licht van de wereld, welk licht voor hen wordt genoemd het schijnsel der natuur. Vandaar is het, dat de dingen die hemels zijn, voor hen in de donkerheid zijn, en de dingen van de wereld in het licht zijn. Hieruit blijkt, dat de goeden een inwendige mens en een uitwendige mens hebben, maar dat de bozen niet een inwendige mens hebben, maar alleen een uitwendige.
38. Het is de inwendige mens, die de geestelijke mens wordt genoemd, omdat hij in het hemels licht is, welk licht geestelijk is. E het is de uitwendige mens, die de natuurlijke mens wordt genoemd, omdat hij in het licht van de wereld is, welk licht natuurlijk is. De mens van wie het inwendige in het hemels licht is en het uitwendige in het licht van de wereld, deze is een geestelijk mens ten aanzien van het een en het ander; maar de mens van wie het inwendige niet in het hemels licht is, maar alleen is in het licht van wereld, waarin ook zijn uitwendige is, deze is een natuurlijke mens ten aanzien van het ene en het andere. Het is de geestelijke mens die in het Woord levend wordt genoemd, maar het is de natuurlijke mens die dood wordt genoemd.
39. De Mens van wie het inwendige in het hemels licht is, en het uitwendige in het licht van de wereld is, die denkt èn geestelijk èn natuurlijk, maar dan vloeit zijn geestelijke denken in de natuurlijke in, en wordt daar begrepen. Maar de mens van wie het inwendige met het uitwendige in het licht van de wereld is, denkt niet geestelijk maar stoffelijk. Hij denkt immers vanuit zulke dingen die in de natuur van de wereld zijn, welke dingen alle stoffelijk zijn. Geestelijk denken is de ware dingen zien vanuit het licht van het ware, en de goede dingen doorvatten vanuit de liefde van het goede, voorts de hoedanigheden van de dingen zien en de aandoeningen ervan doorvatten los van de materie. Maar stoffelijk denken is die dingen denken, zien, en doorvatten samen met de materie en in de materie, dus naar verhouding grof en duister.
40. De geestelijke inwendige mens in zich beschouwd is een hemelse engel, en eveneens is hij, terwijl hij in het lichaam leeft, in gezelschap met de engelen, hoewel hij dit dan niet weet, en na de losmaking uit het lichaam komt hij tussen de engelen. De louter natuurlijke inwendige mens echter is in zich beschouwd een geest en niet een engel, en eveneens is hij, terwijl hij in het lichaam leeft, in gezelschap met de geesten, maar met hen die in de hel zijn; ook komt hij na de losmaking uit het lichaam tussen hen.
41. De innerlijke dingen bij hen die geestelijke mensen zijn, zijn ook daadwerkelijk opgeheven naar de hemel, zij beschouwen die immers primair. De innerlijke dingen die van het gemoed zijn bij hen die louter natuurlijk zijn, zijn daadwerkelijk gekeerd naar de wereld, omdat zij die primair beschouwen. De innerlijke dingen, die van het gemoed zijn, zijn bij iedereen gekeerd tot dat wat hij boven alle dingen liefheeft; en de uiterlijke dingen die van de animus zijn, worden daarheen gekeerd waarnaar de innerlijke dingen zich keren.
42. Zij die slechts een algemene idee over de inwendige en de uitwendige mens hebben, geloven dat het de inwendige mens is die denkt en die wil, en dat het de uitwendige is die spreekt en die doet, aangezien denken en willen inwendig is, en vandaar spreken en doen uitwendig. Maar men moet weten, dat de mens wanneer hij inzichtsvol denkt en wijs wil, dan denkt en wil uit het geestelijk inwendige; maar dat de mens wanneer hij niet inzichtsvol denkt en wijs wil, denkt en wil uit het natuurlijk inwendige. Bij gevolg, wanneer de mens goed over de Heer en over de dingen die van de Heer zijn, en wanneer hij goed over de naaste en over de dingen die van de naaste zijn denkt en hen goed wil, dan denkt en wil hij uit het geestelijk inwendige, omdat hij dan denkt vanuit het geloof van het ware en vanuit de liefde van het goede, aldus vanuit de hemel. Maar wanneer de mens boos over hen denkt en hen boos wil, dan denkt en wil hij uit het natuurlijk inwendige, omdat hij denkt en wil vanuit het geloof van het valse en vanuit de liefde van het boze, aldus vanuit de hel. In één woord, voor zoveel de mens in de liefde tot de Heer is, en in de liefde jegens de naaste is, voor evenzoveel is hij in het geestelijk inwendige, en van daaruit denkt en wil hij, en eveneens spreekt en doet hij van daaruit. Maar voor zoveel de mens in de liefde tot zichzelf en in de liefde tot de wereld is, voor zoveel is hij in het natuurlijk inwendige, en van daaruit denkt en wil hij, en spreekt en doet hij eveneens.
43. Het is voorzien en aldus is geordend door de Heer, dat voor zoveel als de mens vanuit den hemel denkt en wil, de geestelijke inwendige mens wordt geopend en geformeerd. De opening is hemelwaarts tot aan de Heer toe, en de formering is volgens de dingen die van de hemel zijn. Andersom echter, voor zoveel als de mens niet vanuit de hemel maar vanuit de wereld denkt en wil, wordt de geestelijke inwendige mens gesloten en de uitwendige geopend; de opening is naar de wereld toe, en de formering is tot de dingen die van de wereld zijn.
44. Degenen bij wie de geestelijke inwendige mens is geopend hemelwaarts tot de Heer, zijn in het hemels licht en in verlichting uit de Heer, en vandaar in inzicht en wijsheid; dezen zien het ware omdat het waar is, en doorvatten het goede omdat het goed is. Degenen echter bij wie de geestelijke inwendige mens gesloten is, weten niet dat er een inwendige mens is, te minder wát de inwendige mens is. Ook geloven zij niet dat er het Goddelijke is, noch het leven na de dood, aldus ook niet de dingen die van de hemel en van de kerk zijn. En omdat zij alleen in het licht van de wereld zijn en in de belichting daaruit, geloven zij in de natuur als het goddelijke, en zien zij het valse als het ware, en doorvatten zij het boze als het goede.
45. Een zinnelijk mens wordt degene geheten van wie het inwendige dermate uitwendig is, dat hij niets gelooft dan alleen dat wat hij met de ogen kan zien en met de handen aanraken. Deze is een natuurlijke mens op de laagste trap, en hij is in begoochelingen over alle dingen die van het geloof van de kerk zijn.
46. Het inwendige en het uitwendige waarover gehandeld is, is het inwendige en het uitwendige van de geest van de mensen. Zijn lichaam is slechts een daar overheen toegevoegd uitwendige waarin zij bestaan. Het lichaam immers handelt niets vanuit zichzelf, maar van uit zijn geest die daarin is. Men moet weten, dat de geest van de mensen na de losmaking uit het lichaam hetzelfde denkt en wil, en spreekt en doet. Denken en willen is zijn inwendige, en spreken en doen is zijn uitwendige. [zie hierover ook in het werk: ‘Hemel en Hel’, de nummers 234 tot 245, 265 tot 275, 432 tot 444, 453 tot 484]