Hemelse Leer
Hoofdstuk 6. Over de Naastenliefde.
Over de Naastenliefde.
84. Eerst zal gezegd worden wát de NAASTE is, omdat hij het immers is die geliefd moet worden, en jegens wie de naastenliefde moet worden uitgeoefend. Als namelijk niet wordt geweten wat de naaste is, dan kan de naastenliefde worden uitgeoefend op eendere wijze en zonder onderscheid, gelijkmatig jegens de goeden als jegens de bozen; waarbij overigens de naastenliefde niet naastenliefde is, want de bozen doen vanuit de weldaden de naaste kwaad, maar de goeden doen wel.
85. De algemene opvatting tegenwoordig is dat elk mens de naaste is, en dat men moet weldoen aan iedereen die hulp behoeft. Maar voor de Christelijke voorzichtigheid is het van belang, terdege uit te zoeken hoedanig het leven van die mens is, en de naastenliefde volgens dat leven uit te oefenen. De mens van de inwendige kerk doet dit met onderscheid, aldus met inzicht, maar de mens van de uitwendige kerk doet het zonder onderscheid, omdat deze de zaak niet kan beoordelen.
86. Het onderscheid tussen de naaste dat de mens van de kerk te enen male moet weten, verhouden zich volgens het goede dat bij iedereen is. Omdat al het goede voortgaat uit de Heer, is de Heer in de opperste zin en in de uitmuntende graad de naaste, uit Wie de oorsprong is. Daaruit volgt, dat voor zoveel iemand iets van de Heer bij zich heeft, hij voor even zoveel de naaste is. En omdat niemand op eendere wijze de Heer opneemt, dat is het goede uit Hem, is daarom de een niet op eendere wijze de naaste als de ander. Allen immers die in de hemelen zijn, en allen die goed zijn op aarde, verschillen van goedheid. Nooit bestaat er bij twee een goede dat volstrekt identiek is, het zal verschillend zijn opdat iedereen op zichzelf blijft bestaan. Maar al die verschillende goeden, dus alle onderscheidenheden van de naaste, verhouden zich volgens de opneming van de Heer, dat is, volgens de opneming van het goede uit Hem, kan nooit enig mens, zelfs niet enig Engel, weten, maar slechts in het algemeen, aldus de geslachten en de soorten van deze. Ook vergt de Heer niet méér van de mens van de kerk, dan dat hij leeft volgens dat wat hij weet.
87. Omdat het goede bij iedereen verschillend is, volgt daaruit dat de hoedanigheid van het goede bepaalt in welke graad en in welke reden iemand de naaste is. Dat het zo is, blijkt uit de gelijkenis van de Heer aangaande hem die onder rovers viel en aan wie, halfdood neergeslagen, een priester voorbijging, en eveneens een Leviet. Maar een Samaritaan, na zijn wonden verbonden en daarin olie en wijn gegoten te hebben, hief hem op zijn eigen lastdier, en leidde hem naar een herberg, en gaf order dat zij voor hem zouden zorgen. Deze wordt, omdat hij het goede van de naastenliefde uitoefende, de naaste geheten, Lukas 10:29-37. Hieruit kan men weten dat de naaste degenen zijn die in het goede zijn. De olie en de wijn, die de Samaritaan in de wonden goot, betekenen ook het goede en het ware ervan.
88. Uit deze dingen blijkt dat in de universele zin het goede de naaste is, omdat de mens de naaste is volgens de hoedanigheid van het goede dat uit de Heer bij hem is. En omdat het goede de naaste is, is het de liefde, want al het goede is van de liefde. Aldus is ieder mens de naaste volgens de liefde die hij heeft uit de Heer.
89. Dat het de liefde is die maakt dat men de naaste is, en dat iedereen de naaste is volgens de hoedanigheid van zijn liefde, blijkt duidelijk uit hen die in de eigenliefde zijn. Zij erkennen als naaste degenen die hen het meest liefhebben, dat is, voor zoveel als zij van henzelf zijn; dezen omhelzen zij, dezen kussen zij, dezen doen zij wel, en dezen noemen zij broeders. Ja, zelfs heten zij dezen de naaste te zijn meer dan de anderen, en de overigen houden zij, naar gelang die hen liefhebben, voor naaste, aldus volgens de hoedanigheid en de hoeveelheid van de liefde. Zij leiden de oorsprong van de naaste van zichzelf af, omdat de liefde dit doet en bepaalt. Degenen echter, die zich niet méér dan de anderen liefhebben, evenals allen die vanuit het Rijk van de des Heer zijn, zullen de oorsprong van de naaste afleiden uit Hem Die zij boven alle dingen moeten liefhebben, aldus uit de Heer; en voor naaste zullen zij iedereen houden volgens de hoedanigheid van de liefde tot Hem en uit Hem. Uit deze dingen blijkt, waar- vandaan de oorsprong van de naaste door de mens van de kerk moet worden afgeleid; en dat iedereen de naaste is volgens het goede dat uit de Heer is, aldus het goede zelf.
90. Dat het zo is, leert de Heer ook bij Mattheus, waar Hij zei tot hen die in het goede waren geweest: ”dat zij Hem te eten hadden gegeven, en dat zij Hem te drinken hadden gegeven, dat zij Hem hadden opgenomen, Hem gekleed, Hem bezocht, en in de gevangenis tot Hem gekomen waren. En dat voor zoveel als zij dit hadden gedaan voor één van Zijn kleinste broederen, zij het Hem hadden gedaan”, Matt. 25:34-40. In die zes goede dingen, in de geestelijke zin verstaan, worden alle geslachten van de naaste samengevat. Daaruit blijkt ook, dat, wanneer het goede wordt geliefd, de Heer wordt geliefd; het is immers de Heer uit Wie het goede is, Die in het goede is, en Die het goede zelf is.
91. Echter niet alleen de mens in het enkelvoud is de naaste, maar ook de mens in het meervoud, want hij is het gezelschap kleiner en groter, hij is het vaderland, hij is de kerk, hij is het Rijk des Heren, en boven allen is hij de Heer Zelf. Dezen zijn allen de naaste aan wie welgedaan moet worden vanuit de liefde. Dezen zijn ook de opklimmende graden van de naaste; in een hogere graad immers is het gezelschap van meerderen dan de enkele mens; in een nog hogere graad is het vaderland; in nog weer hogere graad is de kerk; en in nog weer hogere graad is het Rijk des Heren, in de hoogste graad echter is de Heer. Deze opklimmende graden zijn zoals de treden van een ladder, aan de top waarvan de Heer is.
92. Het gezelschap is meer de naaste meer dan een enkel mens, omdat het bestaat uit meerderen. Jegens die moet de naastenliefde eender uitgeoefend worden als jegens de mens in het enkelvoud, namelijk volgens de hoedanigheid van het goede dat bij hen is, aldus volstrekt anders jegens een gezelschap van rechtschapenen als jegens een gezelschap van niet-rechtschapenen. Geliefd wordt het gezelschap wanneer voor zijn goede wordt zorg gedragen vanuit de liefde van het goede.
93. Het vaderland is meer de naaste dan het gezelschap, omdat het is als een ouder; daar immers is de mens geboren, het voedt hem en het beschermt hem tegen onrecht. Het vaderland moet vanuit de liefde worden welgedaan volgens zijn behoeften, die voornamelijk betreffen zijn levensonderhoud, en van hen die daar zijn, en het burgerlijk leven en het geestelijk leven betreffen. Wie het vaderland liefheeft, en het vanuit welwillendheid weldoet, die heeft in het andere leven het Rijk des Heren lief, want daar is het Rijk des Heren voor hem het vader land; en wie het Rijk des Heren liefheeft, die heeft de Heer lief, omdat de Heer het al is in alle dingen van Zijn Rijk.
94. De kerk is de naaste meer dan het vaderland, want wie voor de kerk zorg draagt, draagt zorg voor de zielen en het eeuwige leven van de mensen die in het vaderland zijn. Daarom heeft hij die voor de kerk zorg draagt vanuit de liefde, de naaste lief in een hogere graad, want hij wenst en wil de hemel en de gelukzaligheid van het leven tot in het eeuwige voor de anderen.
95. Het Rijk des Heren is de naaste in nog een hogere graad, want het Rijk des Heren bestaat uit allen die in het goede zijn, zowel zij die op aarde zijn als zij die in de hemelen zijn. Dus is het Rijk des Heren het goede met al zijn hoedanigheden in de samenvatting; wanneer dit wordt geliefd, worden ook de afzonderlijke geliefd die in het goede zijn.
96. Dit zijn de graden van de naaste, en volgens deze graden klimt de liefde op bij hen die in de naastenliefde zijn. Maar deze graden zijn graden in de opeenvolgende orde, waarin het eerdere of hogere te verkiezen is boven het latere of lagere; en omdat de Heer in de hoogste graad is, en Hijzelf moet worden beschouwd in de afzonderlijke graden als het einddoel waartoe, is dus Hijzelf het Die boven allen en boven alle dingen moet worden geliefd. Uit deze dingen nu kan vaststaan, hoe de liefde tot de Heer zich verbindt met de naastenliefde.
97. Het is een gewone zegswijze dat iedereen voor zichzelf de naaste is, dat is, dat ieder voor zich het eerst zal zorgen, en de leer van de naastenliefde leert hoe dit moet worden verstaan. Iedereen zal voor zich voorzieningen treffen opdat hij de benodigdheden van het leven heeft, zoals voedsel, kleding, woning en meer dingen die in het burgerlijke leven, waarin men is, noodzakelijk worden vereist. En dit niet alleen voor zichzelf maar ook voor de zijnen, en ook niet slechts voor de tegenwoordige tijd, maar ook voor den toekomstige. Want als iemand niet voor zich de benodigdheden voor het leven verwerft, dan kan hij niet in staat zijn om de naastenliefde uit te oefenen; hij is dan immers in een behoeftige ten aanzien van alle dingen.
98. Hoe ieder voor zich de naaste moet zijn, kan vaststaan uit dit voorbeeld. Iedereen moet zijn lichaam voorzien van voedsel en kleding; dit zal het eerste zijn; maar te dien einde dat een gezond gemoed in een gezond lichaam zij. En iedereen moet zijn gemoed met voedsel voorzien, namelijk met zulke dingen die van het inzicht en van de wijsheid zijn, zodat het gemoed vandaar in staat is om te dienen, de medeburger, het menselijk gezelschap, het vaderland en de kerk, aldus de Heer; wie dit doet, die zorgt goed voor zich tot in het eeuwige. Hieruit blijkt dat het eerste daar is waar het einddoel is, want daarheen schouwen alle dingen. Het is hiermee eveneens zo gesteld als met iemand die een huis bouwt; eerst legt hij het fundament, maar het fundament zal er zijn ten behoeve van het huis, en het huis ten behoeve van de bewoning. Wie gelooft dat men voor zichzelf de naaste is in de eerste plaats, die is gelijk aan hem die het fundament beschouwt als het einddoel, en niet het huis en de bewoning, terwijl toch de bewoning het eerste en laatste einddoel zelf is, en het huis met het fundament is slechts het middel tot het einddoel.
99. Het einddoel verklaart, hoe een ieder voor zichzelf de naaste zal zijn, en het eerst voor zichzelf zal zorg dragen. Als het einddoel is zich te verrijken meer dan de anderen, of alleen om de rijkdommen, of om de wellust, of om de voorrang, en om eendere dingen, dan is het einddoel boos, en heeft men niet de naaste lief, maar zichzelf. Maar als het einddoel is schatten voor zich te verwerven om in staat te zijn zorg te dragen voor de medeburger, het menselijk gezelschap, het vaderland en de kerk; eender als men zich ambten verwerft om hetzelfde einddoel, zo heeft hij de naaste lief. Het einddoel zelf waarom hij handelt, maakt de mens, want het einddoel is zijn liefde; iedereen heeft immers tot eerste en laatste einddoel dat wat hij boven alle dingen liefheeft. Deze dingen zijn gezegd over de naaste; nu zal worden gesproken over de liefde jegens hem, of over de NAASTENLIEFDE.
100. Door velen wordt geloofd, dat de naastenliefde is aan de armen geven, aan de behoeftigen hulp verlenen, en iedereen het goede doen, maar de naastenliefde is voorzichtig optreden, en vanwege het einddoel opdat daaruit het goede zij. Wie aan enige misdadige armen of behoeftigen hulp verleent, die doet door hem de naaste boos, want door de hulp die hij verleent, bevestigt hij hem in het boze, en stelt hem nog meer in de gelegenheid anderen boos te doen; anders hij die aan de goeden bijstand verleent.
101. Maar de naastenliefde breidt zich nog veel verder uit dan tot de armen en de behoeftigen. De naastenliefde immers is het rechte doen in elk werk, en de plicht in elk beroep. Als een rechter het gerechte doet ter wille van het gerechte, beoefent hij de naastenliefde, als hij de schuldige straft, en de onschuldige vrij spreekt, dan oefent hij de naastenliefde uit, want zo draagt hij zorg voor de medeburger en draagt hij zorg voor het vaderland. De priester die het ware leert en tot het goede leidt ter wille van het ware en het goede, deze oefent de naastenliefde uit. Wie echter zulke dingen doet ter wille van zich en de wereld, die oefent de naastenliefde niet uit, omdat hij niet de naaste maar zichzelf liefheeft.
102. Iets eenders is het geval met de overige dingen, hetzij men in enige functie is of niet; zoals met kinderen jegens de ouders, en met ouders jegens de kinderen; met knechten jegens de heren, en met heren jegens de knechten; met de onderdanen jegens de koning, en met de koning jegens de onderdanen. Wie onder hen zijn plicht doet krachtens het verplichte, en het gerechte krachtens het gerechte, die oefent de naastenliefde uit.
103. Dat die dingen tot de naastenliefde behoren, is omdat, zoals boven is gezegd, ieder mens de naaste is, maar op verschillende wijze; het gezelschap, kleiner of groter, is méér de naaste, het vaderland is nog meer de naaste, het Rijk des Heren weer nog meer; en de Heer boven allen; en in den universele zin is het goede dat voortgaat vanuit de Heer, de naaste; bij gevolg ook het oprechte en het gerechte. Daarom heeft hij, die het goede van welke aard dan ook doet ter wille van het goede, en die oprecht en gerecht handelt ter wille van het oprechte en het gerechte, de naaste lief en oefent de naastenliefde uit, want hij doet het vanuit de liefde van het goede, van het oprechte, en van het gerechte, en vandaar vanuit de liefde van hen in wie het goede, het oprechte, en het gerechte zijn.
104. De naastenliefde is dus een inwendige aandoening van waaruit de mens het goede wil doen, en dit zonder beloning; het is het verkwikkelijke van zijn leven dit te doen. Zij die vanuit de inwendige aandoening het goede doen, bij hen is in alle afzonderlijke dingen die zij denken en spreken, en die zij willen en handelen, de naastenliefde. Gezegd kan worden dat de mens en een engel ten aanzien van zijn innerlijke dingen naastenliefde is, wanneer het goede voor hem de naaste is. Zo wijd strekt zich de naastenliefde uit.
105. Zij die de liefde van zich en van de wereld als einddoel hebben, kunnen geenszins in de naastenliefde zijn. Zij weten zelfs niet eens wat naastenliefde is, en zij begrijpen helemaal niet dat de naaste het goede willen en doen, zonder loon als doeleind, de hemel in de mens is, en dat in die aandoening zulk een grote onuitsprekelijke gelukzaligheid is, als die van de hemelse engelen. Want zij geloven dat als zij worden beroofd van de vreugde vanuit de glorie van eerbewijzen en schatten, er niets van vreugde meer bestaat, terwijl toch dan eerst de hemelse vreugde inzet, die oneindig elke andere vreugde te boven gaat.