Swedenborg over de Voorzienigheid.

Hemelse Leer.
Hoofdstuk 21.
Over de Voorzienigheid.


Over de Voorzienigheid.

267. De regering van de Heer in de hemelen en op aarde wordt de voorzienigheid genoemd. En omdat al het goede dat van de liefde is en al het ware dat van het geloof is, waaruit het heil, uit Hem is en volstrekt niets uit de mens, blijkt vandaar dat de Goddelijke Voorzienigheid van de Heer is in alle en de afzonderlijke dingen die tot het heil van het menselijk geslacht bevorderlijk zijn. Dit leert de Heer aldus bij Johannes: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’, 14:6. En elders: ‘Gelijk de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf zo zij niet in de wijnstok gebleven zal zijn, aldus ook gij niet zo gij niet in Mij gebleven zult zijn; tenzij uit Mij kunt gij niet wat ook doen’, Joh. 15:4,5.

268. De Goddelijke Voorzienigheid is ten aanzien van de meest afzonderlijke dingen van het mensenleven, want er is één enige bron van het leven, zijnde de Heer uit Wie wij zijn, leven en handelen.

269. Zij die vanuit wereldlijke dingen denken over de Goddelijke Voorzienigheid, besluiten daaruit dat zij slechts universeel is en dat de afzonderlijke dingen zijn bij de mens. Maar zij weten de hemelse verborgenheden niet, zij concluderen immers alleen vanuit de eigenliefden en de wereldliefde, en de wellusten ervan. Daarom, wanneer zij de bozen zien verheven tot ereposten en schatten gewinnen meer dan de goeden, en dat de bozen succes hebben door hun kunstgrepen, zo zeggen zij in hun hart, dat dit niet zou geschieden als de Goddelijke Voorzienigheid was in alle en de afzonderlijke dingen. Maar zij nemen niet in aanmerking dat de Goddelijke Voorzienigheid niet datgene beschouwt wat in het kort voorbijgaat, en een einde neemt met het leven van de mens in de wereld, maar dat zij datgene beschouwt wat tot in het eeuwige blijft, aldus wat geen einde neemt. Dat wat geen einde neemt dat is. Wat echter een einde neemt, dit bestaat naar verhouding niet. Denkt wie denken kan, of honderdduizend jaren iets zijn vergeleken bij de eeuwigheid, en hij zal doorvatten dat zij het niet zijn; wat dan wel die paar jaren van het leven in de wereld?

270. Wie het naar behoren overweegt, kan weten dat voorrang en welgesteldheid in de wereld, niet werkelijke goddelijke zegeningen zijn, hoewel de mens vanuit zijn lust daartoe ze zo noemt. Zij gaan immers voorbij, en eveneens verleiden zij velen en keren hen van de hemel af. Maar hij kan weten dat het eeuwige leven en de gelukzaligheid ervan werkelijke zegeningen zijn, die uit het Goddelijke zijn. Dit leert ook de Heer bij Lukas: ‘Maakt u een schat die niet afneemt in de hemelen, waar de dief niet bijkomt, noch de mot verderft; waar immers uw schat is, daar zal ook uw hart zijn “, 12:33,34.

271. Dat de bozen succes hebben met hun kunstgrepen, heeft als oorzaak dat het vanuit de Goddelijke orde is, dat een ieder vanuit de rede doet wat hij doet, en eveneens vanuit het vrije.
Waardoor de mens, als het aan niet hem was overgelaten om te handelen volgens zijn rede vanuit het vrije, en zo eveneens de kunstgrepen die daarvandaan zijn succes hadden, hij geenszins in staat gesteld zou kunnen worden om het eeuwige leven op te nemen. Dit leven immers wordt ingeboezemd wanneer de mens in het vrije is en zijn rede wordt verlicht. Want niemand kan gedwongen worden tot het goede, omdat elk gedwongene niet aankleeft. Het is immers niet van hem zelf. Van de mens zelf geschiedt dat wat vanuit het vrije geschiedt volgens zijn rede, en vanuit het vrije geschiedt dat wat vanuit de wil of de liefde is, en de wil of de liefde is de mens zelf. Als de mens werd gedwongen tot dat wat hij niet wil, zo zou zijn gezindheid steeds neigen tot dat wat hij wil; en bovendien helt iedereen over tot het verbodene. Daaruit blijkt, dat als de mens niet in het vrije werd gehouden, voor hem niet in het goede zou kunnen worden voorzien.

272. Het aan de mens overlaten vanuit zijn vrije ook het boze te denken, te willen en voor zover de wetten het niet verhinderen te doen, wordt toelaten genoemd.

273. Geleid worden tot gelukkige dingen in de wereld door kunstgrepen, schijnt de mens toe alsof het vanuit de eigen voorzichtigheid was, maar nochtans begeleidt hem voortdurend de Goddelijke Voorzienigheid door toe te laten en aanhoudend van het boze af te leiden. Van geleid worden tot de gelukzaligheden in de Hemel, daarvan wordt geweten en doorvat dat het niet is vanuit de eigen voorzienigheid, omdat het vanuit de Heer is, en geschiedt vanuit Zijn Goddelijke Voorzienigheid door te beschikken en aanhoudend te leiden tot het goede.

274. Dat het zo is, kan de mens niet vatten vanuit het schijnsel der natuur, want vanuit dit weet hij de wetten van de goddelijke orde niet.

275. Men moet weten dat er is voorzienigheid en vooruit zien. Het goede is dat waarin uit de Heer wordt voorzien, het boze echter is dat wat uit de Heer wordt voortuit gezien. Het ene zal er met het andere zijn, want hetgeen uit de mens komt is niets dan het boze, maar hetgeen uit de Heer komt, is niets dan het goede.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *