Hemelse Leer
Hoofdstuk 17.
Over de Wederopstanding.
Over de Wederopstanding.
223. De mens is zo geschapen dat hij ten aanzien van zijn inwendige niet kan sterven, want hij kan geloven in God en eveneens God liefhebben, en zo verbonden worden met God in geloof en liefde; en verbonden worden met God is leven tot in het eeuwige.
224. Dit inwendige is bij elke mens die wordt geboren; het is zijn uitwendige door middel waarvan hij de dingen doet die tot het geloof en de liefde behoren. Het is het inwendige dat de geest wordt genoemd, en het uitwendige dat het lichaam wordt genoemd. Het uitwendige dat het Lichaam wordt genoemd, is aangepast aan de nutten in de natuurlijke wereld. Dit wordt afgeworpen wanneer de mens sterft, maar het inwendige dat de geest wordt genoemd, is aangepast aan de nutten in de geestelijke wereld; dit sterft niet. Dit inwendige dan is een goede geest en een engel, indien de mens in de wereld goed was geweest, maar een boze geest indien de mens in de wereld boos was geweest.
225. De geest van de mens verschijnt na de dood van het lichaam in de geestelijke wereld in de menselijke vorm, geheel en al zoals in de wereld. Hij verheugt zich ook in het bezit van het vermogen van zien, horen, spreken, en voelen zoals in de wereld, en hij beschikt over alle vermogens zoals denken, willen en doen zoals in de Wereld. In één woord, hij is mens ten aanzien van alle en de afzonderlijke dingen, uitgezonderd dat hij niet met dat grove lichaam is omgeven waarmee hij in de wereld was omgeven, dit laat hij achter wanneer hij
sterft en neemt het ook nooit wederom aan.
226. Het is deze voortzetting van het leven, die wordt verstaan onder de wederopstanding. Dat de mensen geloven dat zij niet eerder zullen wederopstaan dan bij het laatste oordeel, wanneer ook de gehele zichtbare wereld zal vergaan, is omdat zij het Woord niet hebben verstaan, en omdat de zinnelijke mensen het leven stellen in het lichaam, en geloven dat als dit niet zou herleven, het met de mens gedaan zou zijn.
227. Het leven van de mens na de dood is het leven van zijn liefde en het leven van zijn geloof; vandaar hoedanig de liefde en het geloof waren toen hij in de wereld leefde, zodanig een leven blijft hem tot in het eeuwige.
Het leven van de hel hebben zij die zichzelf en de wereld boven alle dingen hebben liefgehad; en het hemelse leven hebben zij die God boven alle dingen hebben liefgehad en de naaste als zichzelf; dezen zijn het die geloof hebben, genen echter die geen geloof hebben. Het is het hemelse leven dat het eeuwige leven wordt genoemd; en het is het helse leven dat de geestelijke dood wordt genoemd.
228. Dat de mens na de dood leeft, leert het Woord; zoals: ‘dat God niet is een God der doden, maar der levenden,’ Matth. 22:31. ‘Dat Lazarus na de dood tot de hemel is opgeheven, de rijke echter verworpen tot de hel’, Lukas 16:22,23,e.v. ‘Dat Abraham, Izak en Jakob daar zijn’, Matth. 8:11; 22:31,32; Lukas 20:37,38. ‘Dat Jezus zei tot den rover: Heden zult gij met Mij zijn in het Paradijs’, Lukas 23:43.