Hemelse Leer
Hoofdstuk 13.
Over de Wederverwekking.
Hoofdstuk 13.
Over de Wederverwekking.
173. Wie niet het geestelijke leven aanneemt, dat is wie niet opnieuw wordt verwekt uit de Heer, kan niet in de hemel komen, zoals de Heer leert bij Johannes: ‘Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u, tenzij dat iemand opnieuw wordt verwekt hij kan het Koninkrijk Gods niet zien’. Joh. 3:3.
174. De mens wordt vanuit de ouders niet geboren in het geestelijke leven, maar in het natuurlijk leven. Het geestelijke leven is God liefhebben boven alle dingen en de naaste liefhebben zoals zichzelf, en dit volgens de geboden van het geloof die de Heer in het Woord heeft geleerd. Het natuurlijke leven echter is zichzelf en de wereld liefhebben méér dan de naaste, ja zelfs méér dan God Zelf.
175. Ieder mens wordt geboren in de boze dingen van de eigenliefde en van de wereldliefde uit zijn ouders. Al het boze dat door gewoonte als het ware een natuur heeft aangetrokken, wordt afgeleid in het kroost; dus opeenvolgend uit de ouders, de grootouders en uit de overgrootouders in een lange reeks achterwaarts. Daar vandaan wordt de afleiding van het boze zó groot, dat het al het leven van het eigene van de mensen niets dan het boze is. Dit aanhoudend afgeleide wordt niet gebroken en veranderd dan door het leven van het geloof en van de naastenliefde uit de Heer.
176. Wat de mens vanuit de overerving trekt, tot dit neigt hij aanhoudend, en in dit verglijdt hij. Vandaar bevestigt hijzelf bij zich dat boze en eveneens voegt hij daar nog tal van dingen vanuit zichzelf aan toe. Deze boze dingen zijn geheel en al in strijd met het geestelijk leven, zij vernietigen dat. De mens die niet uit de Heer het nieuwe leven aanneemt, zijnde het geestelijk leven, dus als hij niet opnieuw wordt ontvangen en opnieuw geboren, en opnieuw wordt opgevoed, dat is opnieuw geschapen, is verdoemd. Want niets anders wil hij en vandaar niets anders denkt hij, dan hetgeen van hemzelf en van de wereld is, eender als zij doen in de hel.
177. Niemand kan worden wederverwekt tenzij hij de dingen weet die van het nieuwe leven zijn, dat is, die van het geestelijke leven zijn. De dingen die van het nieuwe leven zijn, of die van het geestelijk leven zijn, zijn de ware dingen die geloofd moeten worden en de goede dingen die gedaan moeten worden; gene zijn van het geloof, deze der naastenliefde. Deze dingen kan niemand weten vanuit zichzelf, want de mens vat niets dan alleen die dingen die zich aan zijn zinnen hebben voorgedaan; vanuit die heeft hij zich een schijnsel verworven dat het natuurlijk schijnsel wordt genoemd, waaruit hij niets anders ziet dan de dingen die van de wereld en die van hemzelf zijn, niet echter de dingen die van de hemel en van God zijn; deze dingen zal hij aanleren vanuit de onthulling. Zoals dat de Heer, Die uit het eeuwige God is, in de wereld is gekomen om het menselijk geslacht te zaligen; dat Hijzelf alle macht heeft in de hemel en op aarde; dat alles van het geloof en van de naastenliefde, aldus al het ware en goede uit Hem zijn; dat de hemel bestaat en de hel; dat de mens leeft tot in het eeuwige, als hij goed heeft gehandeld in de hemel, indien boos in de hel.
178. Deze en meerdere dingen zijn van het geloof die de mens dient te weten om te worden wederverwekt, want hij die deze weet kan ze denken, daarna ze willen en ten slotte ze doen, en zo het nieuwe leven hebben. Zo kan hij die niet weet dat de Heer de Zaligmaker van het menselijke geslacht is, geen geloof in Hem hebben, Hem niet liefhebben, en dus niet het goede doen ter wille van Hem. Wie niet weet dat al het goede is uit Hem, kan niet denken dat zijn heil is uit Hem, te minder kan hij willen dat het zo is, aldus kan hij niet leven uit Hem. Wie niet weet dat de hel is en dat de hemel is, noch dat het eeuwige leven is, die kan zelfs niet denken over het hemelse leven, noch zich aanplooien om het te ontvangen; eveneens in de overige dingen.
179. Iedereen heeft een inwendige mens en een uitwendige mens; de inwendige is hij die de geestelijke mens wordt genoemd, en de uitwendige hij die de natuurlijke wordt genoemd; de een en de ander moet worden wederverwekt opdat de mens wederverwekt zij. Bij de mens die niet is wederverwekt heerst de uitwendige of natuurlijke mens en dient de inwendige; maar bij de mens die is wederverwekt, heerst de inwendige of geestelijke mens en dient de uitwendige. Daaruit blijkt dat bij de mens van de geboorte af de orde van het leven omgekeerd is, namelijk dat heersen moest wat dient en dat dienen moest wat heerst. Die orde moet worden omgekeerd opdat de mens kan worden gezaligd, en deze omkering kan geenszins geschieden dan door de wederverwekking uit de Heer.
180. Wat het is dat de inwendige mens heerst en de uitwendige dient en omgekeerd, zal worden toegelicht
hiermee: als de mens al het goede stelt in genot, in gewin en in trots, en een verkwikkelijke vindt in haat en wraak, en innerlijk in zich naar redenen zoekt die bevestigen, dan heerst de uitwendige mens en dient de inwendige. Wanneer echter de mens het goede en verkwikkelijke doorvat in wél, oprecht en gerecht te denken en te willen, en uiterlijk in eender te spreken en te doen, dan heerst de inwendige mens en dient de uitwendige.
181. De inwendige mens wordt het eerst wederverwekt uit de Heer, en daarna de uitwendige, en deze door gene. De inwendige mens immers wordt wederverwekt door de dingen te denken die van het geloof en de naastenliefde zijn, de uitwendige echter door het leven dienvolgens. Dit wordt verstaan onder de woorden van de Heer: ‘Tenzij iemand verwekt zal zijn geweest vanuit water en geest, hij kan niet binnenschrijden in het Koninkrijk Gods’, Joh. 3:5. Water in de geestelijke zin is het ware van het geloof en geest is het leven dienvolgens.
182. De mens die is wederverwekt, is ten aanzien van zijn inwendige mens in de hemel en daar een engel met de engelen, onder wie hij ook na de dood komt. Deze kan dan het hemelse leven leven, de Heer liefhebben, de naaste liefhebben, het ware verstaan, het goede smaken daarin wijs zijn en het gezegende daaruit doorvatten.