DRIE ZWAKKE PIJLERS VAN HET ATHEÏSME
– Hendrik Klaassens –
DE EVOLUTIELEER
Darwin is de God waarin de biologen lange tijd hebben geloofd. Wat hij had geschreven over de ontwikkeling van de soorten werd in hun kringen beschouwd als vaststaand en absoluut waar. Sprak je hem toch tegen, dan stond je bloot aan ridiculisering en uitsluiting uit de kringen van wetenschappers. Erger nog: je werd dan al snel gerekend tot het kamp van de creationisten. Dat zijn de mensen die geloven dat de wereld door goddelijk ingrijpen is ontstaan. En met dergelijke Neanderthalers willen lieden die zich als ‘echte wetenschappers’ beschouwen natuurlijk niets te maken hebben.
Volgens Darwin zou de evolutie zijn verlopen via allerlei tussenvormen. In de korte periode die verstreek tussen het voorkomen van twee verschillende soorten zou de natuur alvast een aanloopje hebben genomen naar de volgende étappe door een beter aangepast exemplaar te ontwikkelen, dat al snel weer uitsterft als de nieuwe soort zijn definitieve vorm heeft gevonden.
Pijnlijk voor de adepten van deze theorie is dat men vrijwel nooit een dergelijke tussenvorm heeft kunnen vinden. Daarom hebben veel paleontologen en andere wetenschappers het klassieke model voor de ontwikkeling van de soorten losgelaten. De decennialange speurtocht naar deze rare snuiters in de natuur heeft immers niets opgeleverd.
Zo toont de geoloog professor Salomon Kroonenberg in zijn boek “De menselijke maat – de aarde over tienduizend jaar” glashelder aan dat het hele idee van de klassieke evolutie een mythe, een idée fixe is. Volgens hem is er zelden sprake van een geleidelijke ontwikkeling. De natuur gaat veel abrupter te werk: “Nieuwe soorten verschijnen nog steeds plotseling, blijven een tijdje bestaan, om dan weer even plotseling te verdwijnen.” Wat je volgens hem in de praktijk ziet, is dat er in de natuur sprake is van ‘punctuated equilibrium’. Daarmee bedoelt hij dat evolutie zich afspeelt in korte perioden, die worden afgewisseld door lange perioden waarin de soorten niet of nauwelijks veranderen.
Voor het atheïsme, dat uitgaat van de gedachte dat er alleen een materiële wereld bestaat, is dat op zijn zachtst gezegd een heel ongemakkelijke constatering. Als je namelijk gelooft dat er alleen een fysieke wereld is, kun je je nog met een beetje goede wil voorstellen dat dier- en plantensoorten zich geleidelijk aanpassen aan klimaatveranderingen e.d. Dat zou een soort sluimerend, onbewust proces kunnen zijn. Veel moeilijker wordt het om het atheïstische wereldbeeld staande te houden als je moet erkennen dat nieuwe soorten plotseling – zonder kleine, tussentijdse stapjes – ontstaan. Zulke rigoureuze veranderingen roepen immers de gedachte op dat er sprake is van ingrijpen van buitenaf, vanuit een geestelijke wereld waaraan de materiële wereld ondergeschikt is – nog los van de vraag hoe dat geestelijke niveau eruit ziet.
Van geloofsijver kan Salomon Kroonenberg trouwens niet worden beticht: hij is naar eigen zeggen een overtuigd atheïst. Datzelfde geldt ook voor het merendeel van zijn collega’s. Vreemd genoeg is deze evolutieleer nog steeds één van de belangrijkste pijlers van het atheïsme. Het behoeft nauwelijks betoog dat deze theorie, waarvan de onhoudbaarheid ook om andere redenen is aangetoond, op afstand de zwakste schakel is van het atheïstische gedachtegoed. Er zijn echter wel meer atheïstische aannames die op zijn zachtst gezegd nogal aanvechtbaar zijn.
HET ONTSTAAN VAN DE GODEN
Zo worden goden in atheïstische kringen beschouwd als de denkbeeldige machten die de primitieve mens zichzelf schiep om de wereld en alles wat hij niet begreep te kunnen verklaren. Met andere woorden: hij had goden nodig om de lacunes in zijn kennis op te vullen. Op die manier werd een grillige, onvoorspelbare wereld voor hem begrijpelijk en hanteerbaar. Gaandeweg schiep hij vanuit die behoefte allerlei goden die de zon, de maan, de bliksem, de seizoenen en het hemelgewelf beheersten. Zulke machtige personen kon je beter maar te vriend houden. Vandaar dat er religies ontstonden waarin men deze goden vereerde. Je wist immers maar nooit. Om zich van hun hulp te verzekeren droeg de primitieve mens amuletten, bracht hij rookoffers, murmelde gebeden tegen een heel cohort goden – bang dat hij er eentje zou vergeten – en bouwde tempels voor deze grillige machten uit de bovenwereld.
In onze tijd, zo luidt deze gedachtegang, hebben we de natuur en zijn krachten veel beter in kaart gebracht. Wat de primitieve mens niet begreep en angst inboezemde, is door verbeterde waarneeminstrumenten en natuurkundige formules inzichtelijk geworden. Langzaam maar zeker worden de goden daardoor teruggedrongen tot dàt gedeelte van de werkelijkheid dat we nog niet hebben doorgrond. En uiteindelijk, als we met onze instrumenten nog veel dieper in de werkelijkheid zijn doorgedrongen, zullen ze ook hun laatste bastions moeten prijsgeven. De goden kunnen dan in het pantheon van de geschiedenis worden bijgezet.
Bij deze opvatting kunnen nogal wat kanttekeningen worden geplaatst. Zo worden de goden meestal voorgesteld als manifestaties of personifiëringen van natuurkrachten. In veel gevallen klopt dat echter niet. Voor antieke religies en religies van natuurvolken gaat dat nog wel op, maar voor monotheïstische religies als het jodendom, het christendom en de islam – samen aangehangen door ca. 3,6 miljard mensen – is dat godsbeeld veel te beperkt. Deze religies zijn immers gebaseerd op openbaringen van een God die zich buiten tijd en ruimte bevindt, maar wel in de fysieke wereld kan ingrijpen. De koppeling tussen het goddelijke en de natuurverschijnselen is er dan niet meer, of ze is veel losser geworden.
RELIGIE EN WETENSCHAP SLUITEN ELKAAR NIET UIT
Er is een ander, nog fundamenteler bezwaar dat tegen deze opvatting kan worden ingebracht. Wie God als een soort stoplap voor de leemtes in onze kennis beschouwt, ziet helemaal over het hoofd dat er twee soorten beweringen en verklaringen van de werkelijkheid bestaan: fysische en metafysische. Daarbij zijn fysische beweringen uitspraken die empirisch toetsbaar zijn, bijvoorbeeld dat de omloopbanen van planeten ellipsvormig zijn, terwijl metafysische verklaringen niet empirisch kunnen worden getoetst, zoals de bewering dat God de wereld schiep. Omdat het hier om uitspraken gaat van een heel andere orde, kunnen ze elkaar ook niet uitsluiten. Zo kun je het ontstaan van de wereld gerust beschrijven volgens de Big Bang theorie en tegelijkertijd geloven dat God de wereld op die manier heeft laten ontstaan.
Het idee dat God op den duur door onze voortschrijdende kennis overbodig zal worden, is dan ook het gevolg van een denkfout. Bovendien zullen vragen over ziekte, hiernamaals en zingeving nooit beantwoord kunnen worden door de natuurwetenschappen. Natuurkundigen beschrijven de werkelijkheid immers alleen maar; zij geven geen antwoord op de existentiële vragen die mensen zich altijd hebben gesteld. Om die reden denk ik dat de mens altijd religie nodig zal hebben, nog afgezien van de vraag hoe die uiteindelijke werkelijkheid, waarnaar godsdiensten verwijzen, eruit ziet.